De Gulden Passer. Jaargang 9
(1931)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Het legaat van kan. Nic. Oudaert aan Jan Moretus.Verscheidene merkwaardige werken behoorende tot de Plantinsche bibliotheek, zooals b.v. het Decreet van Gratianus, handschrift uit de 15e eeuwGa naar voetnoot1) en dat andere prachtige handschrift De Civitate Dei van den H. Augustinus uit het jaar 1497Ga naar voetnoot2) zijn afkomstig uit een legaat, dat vermaakt werd, niet aan Balthasar Moretus, zooals M. Rooses schrijft in zijn standaardwerk over PlantinGa naar voetnoot3), maar wel aan Jan Moretus door Nicolaas Oudaert, kanunnik van Sint Rombouts te Mechelen, overleden in 1608. Deze N. Oudaert was een geleerde van wien J. Moretus in 1601 een werk uitgaf: Ephemerides Ecclesiasticae seu Fastorum Sacrorum CompendiumGa naar voetnoot4). Hij onderhield drukke betrekkingen met de Moretussen, die in hun archief menigvuldige brieven van hem hebben bewaard. In 1622-23 was J. Woverius met Balthasar Moretus in onderhandeling om een portret van N. Oudaert te laten maken door een Brusselsch kunstschilder, maar dit voornemen had geen gevolgGa naar voetnoot5). Het moet ook in de bedoeling van de Moretussen gelegen hebben om een verzameling met lijkdichten op N. Oudaert uit te geven. Het handschrift voor den druk bestemd, voorzien van het privilegie van den Raad van Braband, onderteekend De Busschere, 25 Januari 1611, wordt nog in de verzamelingen van het Museum aangetroffenGa naar voetnoot6). Al die lofspraken in dicht en ondicht van Petrus Pantinus, Petrus Borullus, Janus Lernutius, Maximilianus Vrientius, Franciscus Harduyns, David Lindanus, Petrus Pecquius en talrijke andere humanisten van dien tijd werden echter niet uitgegeven. De goede betrekkingen tusschen N. Oudaert en de Moretussen dagteekenden reeds uit den tijd van Plantin zelf. In de | |
[pagina 46]
| |
Epigrammati funebria door Joannes Bochius, uitgegeven in 1590, komt een lofdicht voor van N. Oudaert: Ad Manes Chr. Plantini. In het Archief van het Kapittel van Sint Rombouts te Mechelen legde Kan. Em. Steenackers de hand op een paar brieven van Jan Moretus en op het testament van N. Oudaert. Hij was zoo vriendelijk ons die mede te deelen. Wij drukken hier de brieven alsook een fragment uit het testament en betuigen Kan. Steenackers hierbij onzen besten dank. N. Oudaert overleed op 1 Juli 1608. Ziehier het uittreksel van het testament, opgesteld door Notaris Jan Vander Hofstadt te Mechelen op 30 Juni 1608: ‘Item Joanni Moreto Bibliopolae Antwerpien / laet by alle de boecken gescreven byder hant staende by een boven aende schouwe / vuegende daer by Augustinum de Civitate Dei / manu scripta die daer oyck ontrent staet / ende tot dyen Opera Ovidy van seer ouwen druck /’Ga naar voetnoot1). Het eerste stuk van Jan Moretus is een kwijtbrief, gedagteekend van 20n Augustus 1608. De Eerw. H. Petro Clerici, die in den brief genoemd wordt, was Kanunnik Pieter De Clerck, te Mechelen, een van de testament-uitvoerders van N. Oudaert. Wij laten het stuk hier volgen:
‘Ick onderschreven bekenne ontfanghen te hebben van Gillis Moreels bode van Mechelen; een Consiliorum Urany 3m tomum; ende noch voor betalinge van Academie francoise ende een Diurnael in 9o vergult ghebonden, te samen in gelde seven guldens, comende van myn Eerw. H. Petro Clerici, voor betalinghe van alles dat myn Eerw. Heer d. Nicolaus Oudartus Saligher mij schuldigh was tot op den dagh van heden, in Antwerpen den 20en Augusti 1608. Joannes Moretus. Hieraff heeft myn heer den deken van Sinte Romboudts van Burcht betaelt voir het diurnael xxx st. ergo maer betaelt V R. x st.’.
De tweede brief is gedagteekend 3 September 1607. Dit is blijkbaar een lapsus calami, die te verklaren is bij iemand, die zelf bekent ‘mettehaest’ te schrijven. Van den cataloog van Oudaert's bibliotheek, die te verkoopen was, bezit het archief van St Rom- | |
[pagina 47]
| |
bouts kapittel nog een exemplaar, waarop de verkoopprijs der boeken vermeld staat. De brief is ook gericht aan Kan. P. De Clerck.
‘Rde Dne Ick ben droeve geweest dat ick niet en hebbe geweten vande brieven die uwe Re mij hadde gescreven, want ick den selven daghe dat Gillis den bode tot Antwerpen is gecomen, ick tot Mechelen quam geroepen synde ab Illmo et Rmo Dno, ende my droefhy is te meerder geworden aengesien dat ick tgeluck niet en hebbe gehadt om U. Re te spreken ende te mogen kennen / het zal wesen met gelegenthy des tyts dat U. Re tot Antwerpen eens zal mogen comen oft ick tot Mechelen / Voortz soo hebbe ick de boecken die uwe Re scrijft dat dns Oudard p.m. mij heeft gelegateert wel ontfangen/ Godt den heere wil zynder sielen genadich wesen ende hem loonen met sn hemelryck / Den Catalogus vande Bibliotheq die te vercoopen soude mogen vallen is in handen van mynen zoone ende zal den selven comuniceren / daert te passe sal comen / Isser yet daer wij uwe c. in konen gedienen, onliedende zal my altyt met de myne bereeit vinden Dat kenne Godt die uwe Re spaere in gesonthy ende lanck salich leven mettehaest den 3en Septembris 1607. Uwer Rie ootmoedighe dienaer Jean Moretus’.
Maurits SABBE. |
|