De Gulden Passer. Jaargang 8
(1930)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Vier sonnetten en een ode van Jan van der Noot.Uit een vermelding in het winkelboek van Plantijn kennen wij bij name een drietal werkjes van H. Aerts, in 1576 bij den Antwerpschen uitgever Antoni Tielens verschenen. Deze aanteekening werd reeds in 1907 door V.A. De la Montagne (Tijdschr. voor Boek- en Bibliotheekwezen, V. 266) en in 1926 door E.H. Van Heurck (Gulden Passer, IV, 253) weergegeven. Over den auteur Hendrik Aerts van Bocstel en de drukken van zijn rederijkersgedichten hoop ik in ‘Het Boek’ binnen kort nog eenige nadere mededeelingen te doen. Slechts een der drie werkjes is in een exemplaar van den Antwerpschen druk van 1567 bewaard gebleven, namelijk de Nieuwe amoureuse Refereynen ende Brieven... t'Antwerpen, bij Antoni Tielens, in den gulden Struys. Anno 1576 (exemplaar in de Bibl. van de Maatschappij der Ned. Lett. te Leiden). Het is echter niet dit bundeltje dat thans onze aandacht vraagt. De verzen van Jan Van der Noot, die wij hier zullen laten volgen, zijn verscholen in het boekje, dat in Plantijn's aanteekening is aangeduid als ‘Refereynen met liekens’ en dat ons bekend is door twee Hollandsche herdrukken. Deze beide drukken verschillen eenigszins van titel, doch zijn geheel gelijk van inhoud. De titels luiden: Lustighe Amoreuse || Liedekens, elck || met een Refereyn daer op accorde- || rende, seer gheneuchlijck ende || recreatijf. [houtsnede: een man en een vrouw, elk met eenige bladen of strooken in de hand, zooals die met verzen of liedjes werden verkocht] Rotterdam By Dierck Mulm aen de Coorn-marct opt steyger inden Engel [z.j.] 52 bladen 8o. (Gemeentebibliotheek Rotterdam). Lustighe Amoreuse || Refereynen, elck || met een Liedeken daer op || accorderende, seer gheneuch- || lick ende || recreatijf. || Nu eerst ghemaeckt ende || gecomponeert deur Henrick Aerts || van Boxtel, ende van nieus || verbetert. [ornament] Tot Delf, || By Bruyn Harmanssz Schinckel, woo- || nende aent Marct-velt. Anno 1597. 52 bladen 8o. (Koninkl. Bibliotheek, 's Gravenhage). | |
[pagina 184]
| |
De gegevens over de werkzaamheid van Dirk Mullem zijn nog onvoldoende gerangschikt. Hetgeen hierover te vermelden valt hoop ik in ‘Het Boek’ nader mee te deelen; de uitkomst van dat onderzoek zal zijn, dat de Rotterdamsche druk uit ongeveer denzelfden tijd is als de Delftsche. De volkomen gelijkheid van den inhoud der twee herdrukken doet vermoeden, dat beiden middellijk of onmiddellijk teruggaan op den ouderen Antwerpschen druk. Nadat de Refereynen en Liedekens van Henrick Aerts meteen ‘Finis’ zijn besloten volgen in beide boekjes de verzen van Van der Noot. Daarna is nog geplaatst een naamdicht van Henrick van Bocstel en een ‘Tafel oft Register van alle die Liedekens’. Wij meenen dan te mogen aannemen dat de verzen van Van der Noot een bijvoegsel zijn, dat reeds door Antoni Tielens in zijn druk van het bundeltje werd opgenomen als een bladvulling. Vermoedelijk had hij eenige bladzijden te veel kopij voor zes vel druks en vulde hij op deze wijze nog een half zevende vel. Want ook hij zal voor dit boekje een gelijk klein 8o formaat hebben gebruikt als zijn nadrukkers; ook zijn ander bundeltje, dat wij in den oorspronkelijken druk uit het Leidsche exemplaar kennen, heeft ditzelfde formaat. Een persoonlijke betrekking tusschen den rederijker Henrick Aerts, van wien wij verder niets weten, en den Patritius van Antwerpen behoeven wij niet aan te nemen. Er bestaat geen band tusschen de verzen van den laatste en het rijmwerk van den eerste waarbij zij verschenen. De uitgever vond, dat deze amoreuse gedichten wel bij elkaar pasten. Ook zal het vermoedelijk aan diens smaak en ‘rhetoricael’ inzicht te danken zijn, dat de ode met haar vier strophen tusschen de vier sonnetten verspreid werd. Daardoor gaf hij hieraan een zekere overeenkomst in den vorm met het dichtwerk van Henrick Aerts. Deze had immers een ook elders onder de rederijkers geliefde afwisseling toegepast tusschen refereyn en lied. Door een refereyn en een liedeken ineen te vlechten bereikt men inderdaad een effect dat zekere bekoring heeft. Na de breed gedeclameerde refereynstrophe, sluitend met den steeds gelijken stokregel, volgt telkens de gezongen liedstrophe met haar gewoonlijk kortere en lichtere verzen. Natuurlijk tellen beide samenhoorende gedichten een gelijk aantal strophen. Zij vormen tezamen een afwisselend en toch sterk gesloten geheel. Bij de stukken van Van der Noot lijkt deze afwisseling wel eenigszins geweld- | |
[pagina 185]
| |
dadig verkregen. De strophen van het liedje sluiten niet aan bij het voorafgaande sonnet doch volgen op elkaar. In een kritische uitgave van Van der Noot's gedichten zou er zeker reden zijn de ode als een geheel bijeen te plaatsen. Men kan zich zelfs afvragen of er tusschen de 3e en 4e strophe wellicht niet nog een of meer in den druk zijn weggelaten ter wille van de beoogde afwisseling. Wij laten hier thans den tekst volgen letterlijk naar de Rotterdamsche uitgave, met vermelding van enkele afwijkingen in den Delftschen druk (aangeduid als D); slechts enkele leesteekens werden zonder nader verantwoording toegevoegd. Behalve een aantal hier niet vermelde verschillen van spelling, blijkt de Delftsche druk op enkele plaatsen een wellicht betere lezing te hebben. Zes verzen tellen een lettergreep te weinig of te veel (1e sonnet vers 6, 10 en 13; 2e sonnet vers 13; 3e sonnet vers 9 en 12); in den Delftschen druk slechts vijf (zie noot 4). Dat de Delftsche uitgave een nadruk van de Rotterdamsche zou zijn lijkt daarom onwaarschijnlijk; het omgekeerde is eerder mogelijk, doch kan daaruit toch ook niet worden afgeleid. Over de verdiensten van Van der Noot's taal- en verskunst, die zeker zeer verschilt van het rederijkerswerk van Henrick Aerts, willen wij hier thans niet uitweiden. Zijn gedichten mogen voor zich zelf spreken; zij zijn waard wederom bekend te worden.
F. Kossmann. | |
[pagina 186]
| |
Vier Sonetten, met een Ode oft met een Liedeken daer op accorderende, door J. Jan vander Noot Patritius van Antvverpen.
EEn vroulic wesen soet, Goddinnelic bevonden,
En meer dan menschelick, Nimphael weerdich verheven,
Een maechdelic beek goet, en seer eerlic van leven,
Veurbeelt, spiegel en stael der deuchden tallen stonden:
Een peerle net en claer, wt den Hemel ghesonden,
(Wiens aenschouwen reyn, leven en troost can geven)
Staet so ghestadichlick in mijn sinnen geschreven,
Dat mijn ziele met haer t'alder tijt blijft verbonden,
Ic heb haer lief en weert, boven al tgoed der eerden,
Want sy wijst my den wech der deucht, groot van weerden,
Tis een werelt van gout, gantsch Hemels in daenschouwen,
Een weeldich Paradijs, overvloedich in deuchden,
Bloeysel mijns levens, dat my thert maeckt vol vreuchden,
Dies ic haer talder tijt voor de weertste sal houwen.
Ode oft Liedeken op die vvyse: Alst begint.
SEgt my God en natuere,
Hoe mach dit comen by,
Dat mijns liefs aensicht puere,
So wit is, en dat sy
Twee lipkens heeft al noch,
Schoon root sonder bedroch.
Thien duysent liefden reyn, en niet min deuchden schoone,
Sietmen comen schoon lief wt v soete bruyn oogen,
En vliegen hier en daer, deur v hayr sonder loghen,
Dwelc v voorhooft verciert, heerlic als een schoon kroone,
Op v voorhooft hout haer d'eerbaerheydt metter woone,
En duysent vreuchden ic wt v aensicht can soogen,
Want niet min graden sietmen t'uwen verhoogen,
Swermen om uwen mont, gesonden wt den troone.
| |
[pagina 187]
| |
O schoon en edel vat, daer God in heeft ghesonden
Den alderbesten schat, diemen oyt heeft gevonden,
Een eerbaer vreedsaem hert, een demoedighe ziele,
Eenen zedighen gheest, en die vreese des Heeren,
Diemen wt v ghesicht lesen kan tot Godes eeren:
Ghy zijt Nymphe de maecht die my te deele viele.
En draecht oock int ghesichte,
Bruyn oochskens schoon en claer,
Wijnbraukens swert en dichte,
Een reyn swert bloedichGa naar voetnoot1) hayr,
Waerom is sy verciert,
En so wel ghemaniert.
O blomkenGa naar voetnoot2) schoon en teer, wijs en bequaem van jaren,
Als Lelijen claer wit en seer reyn t'uwer baten,
Soeter dan Meyschen dau, suycker oft honichraten,
V lipkens heur rooderGa naar voetnoot3) dan roosen openbaren,
Die ons v reynicheyt en liefde goet verdaren,
En v schoon oogen bruyn, en seer soet boven maten,
Ons v ghestadicheyt (ghetrou sonder verlaten)
Betoonen, so ooc doen ws hoofts en wijnbraus haren.
AlGa naar voetnoot4) dat ghy bedrijft, voorstelt oft trect ter handen,
Is stichtelick en goet, en eerlic vry van schanden,
Hebbende God altijt voor ooghen en int herte,
Ick soec oock met vlijt, eerbaerheyt, liefde, trouwe
Die nergens bat en blijct, dan in v schoon jongvrouwe
Die ic nv derven moet, dies ick druc lijd en smerte.
Waerom is heur ghegheven,
Een Godlick wesen goet,
Daer toe een geschickt leven,
En een eerlick ghemoet,
Die my tot alder tijdt
Aendoen dus swaren lijdt.
Alma olympia Nymphe weert alder eere,
Ghelijck de Lelijen soetgeurich wit en reene,
| |
[pagina 188]
| |
Opgroeyen statichlic, onder d'wilt cruyt gemeene,
(Dies ick nv haren naem inden uwen verkeere)
Also sietmen v ooc, dies ick mijn vreucht vermeere
In eeren en in deucht opgroeyen fris, niet cleene,
Onder de dochteren des lants, daer ghy alleene,
Den lof der deucht af hebt, dies ic deucht van v leere.
Den reuc soet uwer deucht, o schoonste der Goddinnen
Die nv doch sterflic zijn, verheucht so seer mijn sinnen
Dat ick om God altijt te dienen my verkloecke,
En den sneeuwitten glans ws eerbaers aensicht schone
Met de soeticheyt groot uwen ooghen ghewoone,
Doen, dat ick d'eer en v, meer dan d'eertsche goedt soecke.
Nochtans tot allen tijden,
Sal ick haer dienaer zijn:
Al moet ick om haer lyden,
Verdriet en bitter pijn:
Want mijn liefde is voorwaer,
Ghestadich en eerbaer.
Tempora te tempori.
|
|