De Gulden Passer. Jaargang 7
(1929)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
[Nummer 4]De Cato-editie van Th. Poelman (Pulmannus).Vele jaren achtereen werden door mij pogingen aangewend om de editie der Disticha Catonis van Theod. Poelman (Pulmannus), welke, naar het heette, in 1568 bij Christoph. Plantin te Antwerpen verschenen was, in handen te krijgen. In de Cato-edities kwamen allerlei lezingen van de editie van Pulmannus of varianten in margine voorGa naar voetnoot1), waarvan het noodig was de juistheid en de waarde te bepalen, en hiervoor is weer in de eerste plaats vereischt, dat men de editie zelf voor zich heeft. Doch nimmer leverden mijn bemoeienissen - in tegenstelling tot die met betrekking tot de eveneens schijnbaar verdwenen uitgaven van Petrus ScriveriusGa naar voetnoot2) en van Pierre PithouGa naar voetnoot3) - eenig resultaat op. Zelfs het Museum Plantin-Moretus kon mij niet aan een Plantijnschen Cato van 1568 helpen, - evenmin was bij Ruelens-de Backer, Annales Plantiniennes 1866, van een dergelijke uitgave sprake, of bij Paquot, Mémoires III (1770) p. 429 of diens bronnen Valerius Andreas (1623), Sweertius (1628), Freherus (1688). Ook in het artikel over Poelman van Max Rooses in de Biographie Nationale vol. XVII (1903) p. 874vgg, of in diens beide groote werken over Plantin (1883 en 1914) werd van een Cato geen gewag gemaaktGa naar voetnoot4). Maar nog sterker: ook in de gansche Cato-literatuur en in de Cato-bibliographie - behoudens dan de beide gegevens, die mij tot uitgangspunt gediend hadden - en in de catalogi van groote Europeesche bibliotheken was geen spoor der Pulmanniana van Cato te bekennen. Toch moest er een recensie door Poelman van den Cato-text bestaan hebben. Immers in de Cato-uitgave van Chr. Daum (Cyg- | |
[pagina 156]
| |
neae [= Zwickau]) 1672Ga naar voetnoot1) vindt men op een half dozijn plaatsen varianten uit de Pulmanniana: p. 121 Pulmannus notat quaedam exemplaria habere......, p. 137 exprimit et eam (nl. lectionem) Pulmannus, p. 139 alii...., ut Pulm. adnotavit, p. 155 Pulmanni anni 1568 (nl. editto), p. 177 Pulmanni editio, p. 200 Pulmannus ad oram.... qui in textu edidit..... Hieruit kon men zich reeds een voorstelling maken van een editie met marginaalvarianten, zooals, inderdaad de Pulmannianae er hebben uitgezien. Een tweede aanwijzing bevatten de beide Cato-uitgaven van O. Arntzenius (Utrecht 1735 en Amsterdam 1754), die in zijn apparatus een groot aantal lezingen en marginaalvarianten van ‘Pulmannus’ heeft opgenomen, en dat niet alleen, hij heeft de uitgave, waaraan hij zijn notities ontleende, kort beschreven. Op pag. XXIGa naar voetnoot2) noemt hij onder de edities, waarvan hij voor zijn bewerking heeft partij getrokken, een editie ‘Antverpiae ex Officina Christophori Plantini, anno MDLXVIII. simul cum Ausonii operibus et Pulmanni Scholiis, quod saepius factum estGa naar voetnoot3), ornata’. Echter op p. XXX, waar hij de in zijn apparatus meermalen voorkomende afkorting ‘Pulm.’ verklaart, keert hij de zaak om: ‘Edit. Ausonii, quae simul cum Distichis Catonis, ex officina C. Plantini, a Th. Pulmanno correcta et scholiis illustrata est’. Hij vermeldt zelfs - wij mochten eens op grond van de verschillende beschrijving twijfelen of hij het boek eigenlijk wel zelf in handen had gehad - de herkomst van het exemplaar, dat hij gebruikt heeft: hij had het met nog eenige andere editiones satis venerabiles ten gebruike ontvangen van Henr. Cannegieter. Deze had in 1731 AvianusGa naar voetnoot4) uitgegeven en ook het plan gehad op dezen een uitgave van Cato, die vaak met Avianus samengaat, te doen volgen; op stuk van zaken echter had hij de uitgave op Arntzenius overgedragen en zich bepaald tot een breedsprakige studie, getiteld Rescripta Boxhornio de Catone, die daarom in Arntzenius' uitgave (1e dr. afzonderlijke p. 1-152 aan het slot, 2e p. 367-512) is gepubliceerd. Onder het materiaal nu, dat hij voor zijn ontworpen Cato-uitgave had bijeengebracht, behoorde ook de Pulmanniana. | |
[pagina 157]
| |
Na Arntzenius heeft niemand meer de editie van Poelman onder de oogen gehad of geraadpleegd. Alwat in latere uitgaven op den naam van Pulmannus voorkomt, of wat ze omtrent de editie zelf zeggen, is aan Arntzenius ontleend. Ook zelfs wat bij Fabricius-Ernesti, Bibl. Latina, tom. III, Lips. 1774 p. 261 staat, waar van een editie sprake is e vetustissimo exemplo correcta cum Planudis versione Antw. 1568. cum Ausonio, Pulmanni Scholiis ornataGa naar voetnoot1). Hier wordt zelfs de indruk gewekt, alsof de ed. van Poelman voorzien was van de Grieksche vertaling van Planudes. Dit berust op een verwisseling met de 10 jaar vroeger verschenen Antwerpsche uitgave Catonis Disticha Moralia etc. Antv. Exc. Ioannes Latius 1558Ga naar voetnoot2), die de Erasmus-uitgave herhaald had, vermeerderd met de Grieksche versio van Planudes. Wij wisten nu dan, dat de Cato van Poelman op de een of andere manier samenhing met zijn Ausonius-ed. van 1568. Deze is inderdaad voldoende beschreven bij Ruelens-de Backer, Paquot en in het art. over Poelman van Max Rooses. Deze vermeldt de ed. ook in zijn beide groote werken over Plantin, in het werk van 1883, p. 103 en 248, en in dat van 1914, p. 169Ga naar voetnoot3). Maar ook in deze geschriften wordt nergens van den Cato gerept. Ook is niet duidelijk wat Arntzenius met de woorden quod saepius factum est bedoelt. Zien zij op herdrukken? Des te zonderlinger, daar er slechts één druk van den Ausonius bestaatGa naar voetnoot4), te gelijk met welken de Cato heet te zijn gedrukt. De beide beschrijvingen van Arntzenius laten toch slechts deze opvatting toe, dat de weinig omvangrijke Cato om praktische redenen met den veel grooteren Ausonius in één bandje is vereenigd geworden. Iets dergelijks zou zelfs zeer aannemelijk zijn. Bij zijn Avianus had Poelman (of Plantin) niet anders gehandeld. Deze neven-auteur van den Cato, die in den Plan- | |
[pagina 158]
| |
tijnschen druk een omvang van slechts twee vel heeft, is in alle drukken (1572 etc.) achter den in 1571 en later verschenen Claudianus van Poelman (352 p.) geplaatst, en er in die mate mee verknocht, dat de Notae ad Claudianum van Delrio niet onmiddellijk aan den Claudianus zelf aansluiten, maar er door het kleine boekje met den Avianus van gescheiden wordenGa naar voetnoot1). De richting, waarin ik mijn onderzoek had in te stellen, was dus gegeven. Maar noch het exemplaar van de Ausonius-ed. van Poelman, dat het Museum Plantin-Moretus bezitGa naar voetnoot2), noch dat van de Bibliothèque Nationale te Parijs, dat een mijner kennissen met het oog hierop onderzocht, verschafte ons het gezochte Cato-boekje. Moest men nu aannemen, dat toevalligerwijze in beide exemplaren, en ook in dat, hetwelk aan de beschrijving van Paquot ten grondslag lagGa naar voetnoot3), het Cato-boekje weer van den Ausonius was gescheiden geworden?Ga naar voetnoot4) Eerst toen ik het exemplaar der Preussische Staatsbibliotheek (gen. WK 5630), dat mij op mijn verzoek welwillend naar Amsterdam gezonden werd, in handen had gekregen, bleek mij hoe de vork eigenlijk in den steel zat. De Cato van Poelman bevindt zich noch achter noch vóór zijn Ausonius-editie, maar midden in het werk zelf p. 265-284. Poelman heeft den Cato als een gedicht van Ausonius uitgegeven met den titel: D. Magni Ausonii Disticha, vel Cato, en ook in den operum index staat onder de opera van Ausonius in de 12e plaats: Disticha moralia vel Cato. Deze oplossing was op grond van de korte vermelding bij Daum, de schijnbaar stellige bij Arntzenius en nog uitvoerigere bij Fabricius-Ernesti allerminst te verwachten geweest. Toen Arntzenius dan ook zijn beschrijving vervaardigde, moet hij zelf geen duidelijke voorstelling meer van de inrichting van het boek gehad hebben, en moet de toekenning van den Cato aan Ausonius volslagen uit zijn herinnering zijn uitgewischt; onder de testimonia omtrent Cato vermeldt | |
[pagina 159]
| |
hij den naam van den man, op wien Poelman, gelijk wij straks zullen zien, zich voor de toeschrijving aan Ausonius beroept, zelfs driemaalGa naar voetnoot1), zonder echter Poelmans omzetting dezer theorie in de praktijk te berde te brengen. Ook Cannegieter zou er in zijn Rescripta meermalen toe in de gelegenheid zijn geweestGa naar voetnoot2). De zaak blijft raadselachtigGa naar voetnoot3). Dat Max Rooses, hoewel hij eenige vreemde bestanddeelenGa naar voetnoot4), die Poelman zelf als zoodanig kenmerkt, uitdrukkelijk noteert, den Cato daarentegen over het hoofd zag, is vergefelijk, daar Poelman, door in den index den Cato midden onder de Ausoniana op te nemen, juist het vreemde karakter er van camoufleerde, en men al heel goed in de poesie van Ausonius thuis moet zijn, om dit te ontdekken. De toewijzing van den Cato aan Ausonius en de editie op diens naam heeft Poelman zelf in een randnotitie bij den aanvang van het gedicht (p. 265) aldus verdedigd: Distichorum moralium libri nomine Catonis hactenus falso inscripti, auctoritate Joannis Baptistae Pii huc accesserunt: qui in suis Adnotationibus in Epistulas ad Atticum lib, xiij [lees xiiij] Ausonii illos esse asserit. Men vindt de plaats, die hier niet al te nauwkeurig wordt aangeduid, in de bij Ascensius te Parijs in 1531 verschenen uitgave van Cicero's Epistulae ad Atticum etc. cum commentariis Io. Baptistae Pii Bononiensis (vgl. Renouard Bibliographie.... de I. Badius Ascensius, | |
[pagina 160]
| |
Par. 1908 vol. II p. 343), fol. ccv b en ccvi a, in den commentaar op ep. ad Att. XIV, 18 (toevallig geen brief gericht tot Atticus zelf, maar tot Cicero's vroegeren schoonzoon Dolabella): ‘Magna est vis ingenii nostri, immo tanta est ut ab aliquibus θεῖος animus, ab aliis caelestis appelletur. In quam sententiam cothurnatus poeta sic Platonice cecinit [nl. Verg. Aen. IX 184 vg.]: Dii ne [lees: Dine] hunc ardorem mentibus addunt Euriale [sic]? an sua cuique Deus fit dira libido [lees: cupido]? Quo trahunt aliqui mysticoteri, qui ultra corticem interiora rimantur, illud Ausonii Burdigalae, falso Catoni adscriptum [Cat. I. 1]: Si deus est animus nobis ut carmina dicunt, hic tibi praecipue sit pura mente colendus’. In den rand staat, blijkbaar om op de hier verkondigde stelling de aandacht te vestigen: Cato puerorum Ausonii. Baptista Pio, een thans lang vergeten Italus, heeft in deze oppervlakkige en snorkende woorden geheel gehandeld in den trant van zijn tijd. Van anonieme geschriften trachtte men op min of meer steekhoudende gronden den auteur aan te wijzen, en zoo kwam Bapt. Pio op het denkbeeld, dat de auteur der zgn. Disticha Catonis, waarvan hij toevalligerwijze het eerste distichon van het eerste boek in zijn betoog noodig had, Ausonius zou zijn. Deze gedachte werd door Poelman in de praktijk omgezetGa naar voetnoot1), doordat hij inderdaad den Cato in zijn uitgave van Ausonius als een werk van dezen opnam. Daardoor ook werd de inval van Bapt. Pio aan een wisse vergetelheid onttrokken niet alleen, maar hij lokte ook tot tegenspraak uit. Toen namelijk eenige jaren later Elias Vinet, professor te Bordeaux, de geboorteplaats van Ausonius, op aandrang van voorname heeren uit BordeauxGa naar voetnoot2), zijn stadgenoot een monument wilde stichten in den vorm van een uitgave zijner werken, kon hij niet nalaten tegen de voorstelling in verzet te komen, alsof de Cato een voortbrengsel zou zijn van Ausonius (gedat, 1575 text, 1580 | |
[pagina 161]
| |
comm., uitg. 1580 Lyon)Ga naar voetnoot1). Hij vond daartoe gelegenheid in zijn Commentaar p. 298 A bij het gedicht Rosae (Edyll. VI); na vermelding van een deel van de bovenaangehaalde plaats van Bapt. Pio gaat hij aldus verder: Qui commentator, nescio, quotum locum tenere debeat inter Aristarchos, qui sine iudicio Ausonii carmen credidit, quod in vetere quopiam libro inter Ausoniana, vel etiam alibi, falso titulo, forte repererat. Hierop volgt dan een uitvoerige weerlegging op chronologische gronden, die ik in het Rhein. Mus. LXVII 1912, p. 69 vg. besproken heb, en welke besloten wordt aldus: Itaque non sunt ista Disticha Moralia opus Ausonii Burdigalensis (men lette op den trots, waarmede dit epitheton aan den naam des dichters wordt toegevoegd), sed Catonis cuiusdam, ut omnium librorum tituli praeferunt, qui Ausonium aetate praecesserit. Hierop volgt de uitspraak, dat de voorrede en de kleine sententies in proza, die aan de disticha voorafgaan, wel van een anderen auteur zouden kunnen zijn, en dan komt de beruchte naam Dionysius Cato voor het voetlicht, een verdichtsel van den Franschen geleerde Simeon Bosius (Dubois)Ga naar voetnoot2), die Vinet door een vervalscht handschrift om den tuin heeft geleid. Scaliger is in zijn in samenwerking met Vinet geschreven en aan dezen opgedragen Ausonianae Lectiones, Lyon 1574, II cap. xxxi, eveneens tegen Bapt. Pio te keer gegaan: extitit quidam parentum nostrorum aetate, qui Ausonio Catonis disticha ausus sit asserere. Quisnam ille, obsecro, est tam locuples auctor, ac classicus testis? Baptista Pius: qui temporibus suis fuit cymbalum inanis iuventutis, hodieque sententiae suae sectatores habet. Wij behoeven niet te vragen, op wien de laatste zinsnede slaat. Scaliger heeft in latere jaren, toen hij zelf den Cato uitgaf (Lugd. Bat. 1598Ga naar voetnoot3), Parijs 1605), op zijn beurt den auteur van de zgn. Disticha Catonis op den titel met den naam Dionysius Cato genoemd; een titel, dien hij aan Vinets bestrijding van Bapt. Pio had ontleend, maar dien hij tevens in eenigszins anderen zin dan Vinet bedoeld had op den auteur van het geheele werk had over- | |
[pagina 162]
| |
gebrachtGa naar voetnoot1). Door Scaligers invloed is deze titel algemeen bekend geworden en in tallooze uitgaven tot in de 19e eeuw voortgeplant. Dit zou niet hebben kunnen geschieden, wanneer niet de door Vinet niet genoemdeGa naar voetnoot2) en door Scaliger slechts aangeduide Poelman de plaats uit Baptista Pio's ed. der Epistulae ad Atticum te voorschijn had gehaald en door de opneming van de ‘Disticha moralia vel Cato’ in zijn uitgave der opera van Ausonius als geschrift van dezen aan Bapt. Pio's denkbeeld een tastbare verwezenlijking had geschonken. Nu de textrecensie zelf van Poelman. Het is voor mij duidelijk, dat hij zijn text naat een andere editie heeft afgedrukt; op grond van de lezingen meen ik hierin de editie van Erasmus te zien. Weliswaar is de overeenkomst niet woordelijk, maar ook de talrijke types der Erasmus-uitgave (Keulen, Londen en Leuven 1514, Strassburg 1515 en dan ontelbaar vele drukken, vgl. Vander Haeghen, Bibl. Erasmiana II p. 14 vgg.) zijn in den loop der jaren onderling textverschillen gaan vertoonenGa naar voetnoot3). Nu onderscheidt zich de Pulmanniana van al haar voorgangsters en langen tijd ook nog van haar opvolgsters hierdoor, dat zij textkritische randnotities heeft, en daardoor is zij een editio cum apparatu critico, zij het ook in primitieven toestand, geworden. Duidelijk laten zich nu in de randnotities van Poelman drieerlei elementen onderscheiden. Vooreerst hier en daar een conjectuur, die hij als eene van Erasmus aanduidt. Hij heeft deze ontleend aan den commentaar, die bij Erasmus op ieder distichon volgt. Zoo III. 17, 1 staat bij Poelman in den margo; Erasmus fortassis *perline hoc est corrige. Bij Erasmus zelf staat het met wat meer woorden: fortassis pro perlege legendum est perline, hoc est dele et corrige, etc. Eigenaardig is dat op één plaats (IV, 5, 2) wij in den margo wel lezen Erasmus fortassis*, maar dat de conjectuur zelf na het sterretje, waardoor de variant pleegt te worden voorafgegaan, ontbreekt: bij Erasmus zelf staat fortasse pro sed legendum se. Dan komen wij aan de eigenlijke varianten, die, zooals wij boven zeiden, grootendeels door Arntzenius in zijn uitgave als de lectiones Pulmannianae zijn overgenomen. Arntzenius heeft echter niet opge- | |
[pagina 163]
| |
merkt, dat hier twee soorten zijn te onderscheiden. Sommige zijn met de letter P. geteekend, andere niet. De laatste, dus de ongeteekende, zouden op het eerste gezicht indruk kunnen maken. Zij wijken vaak sterk van den overgeleverden tekst af. Maar ik herken daarin de lezingen van de naast de Erasmiana meestverbreide schooleditie der 16e eeuw, de ed. van Mathurin Cordier, en wel van de groote editie, die sinds 1561 herhaaldelijk bij Stephanus is gedruktGa naar voetnoot1). Cordier had de gewoonte een moeilijk woord of een lastige zinconstructie ten behoeve van zijn leerlingen eenvoudig door een andere te vervangen. Stond b.v. in de breves sententiae blandus esto, hij liet eigenmachtig of wellicht steunend op de glosseering van een of ander schoolhandschrift affabilis esto drukken. Vergiste de auteur der - onechte - praefatie van het tweede boek zich door Lucanus dichter der punica bella te noemen, Cordier verjoeg de ketterij en drukte zonder veel geesteswroeging civica bella. Dergelijke lezingen hebben betreffende hun authenticiteit vaak de menschen op een dwaalspoor gebracht. Arntzenius is er niet aan ontkomen. Hij merkte inderdaad de gelijkenis van een aantal lezingen van den ‘margo Pulmanni’ met Corderius op, en daar hij die lezingen ook in een andere ed., een Chouettiana (1598)Ga naar voetnoot2), - die ze blijkbaar ook uit Corderius had overgenomen -, terugvond, construeerde hij vaak het trio ‘Chouett., Cord’ margo Pulm,’ in een onchronologische volgorde als gewichtige getuigenreeks voor een variant, die op den keper beschouwd waardeloos was. Zoo kunnen wij met een gerust geweten deze groep van varianten ter zijde schuivenGa naar voetnoot3). Poelman is een der eersten geweest, zoo niet de eerste, die de handschriften en de andere - gedrukte - bronnen, welke hij voor | |
[pagina 164]
| |
zijn tekstrecensie gebruikte, door letters heeft gekenmerkt, een gewoonte, die na hem weer in onbruik is geraakt om eerst in de 18e of eigenlijk 19e eeuw weer in zwang te komenGa naar voetnoot1). Met P. wordt nu in den margo van den Cato uitteraard niet bedoeld wat hij op p. *2v der Ausonius-ed. onder de notae librorum quibus in hac editione usi sumus als verklaring van P. geeft: fragmentum meum in quo solum erant septem sapientum sententiae septenis versibus descriptae (die op pag. 49 van de uitgave staan). Maar wel wat hij bij de eerste maal, wanneer hij in den Cato (p. 265 vgg.) zelf een variant niet zonder meer vermeldt, er bijvoegt: Pulmanni liber d.w.z. een handschrift met den Cato-tekst, dat hij zelf bezat. De met P. geteekende lezingen, zijn jonge, heel gewone en algemeen bekende variae lectiones uit de laatmiddeleeuwsche handschriften. Er kan dan ook geen twijfel zijn, of eenGa naar voetnoot2) door Poelman gebruikt handschrift is het zich nog in het Museum Plantin-Moretus bevindende 15e- eeuwsche handschrift nr 140 (Denucé, Cat. des Manuscr. 1927). Het behoort wat zijn samenstelling betreft tot het genre der libri Catoniani, wier ontwikkeling ik eerst in Het Boek II. 1913, p. 99 vgg. en daarna meer uitvoerig in de Mnemosyne XLII. 1914, p. 17-46 in mijn art. de librorum Catonianorum historia atque compositione heb geschetst. Het bevat eenerzijds de meeste der latere auctores VIII, Cato, Facetus, Contemptus mundi (nl. minor, de zgn. CartulaGa naar voetnoot3), Alanus, Theoduli Ecloga, Avianus, en anderzijds ook Maximianus, die met Cato en Avianus tot de zgn. auctores VI behoort. Het ligt voor de hand, dat Poelman dit hs. ook met P. = Pulmanni liber in zijn Avianus aanduidt, al heeft hij voor Avianus nog van een ander hs. (Denucé nr 84) partij getrokken. Zoo kunnen wij ook het handschriftelijk materiaal, dat in Poelmans apparatus steekt, voortaan kalm verwaarloozen. Kunnen wij dus in het vervolg de Pulmanniana ontberen en wat anderen aan hem hebben ontleend op de juiste waarde schatten, het mag ons toch genoegen doen zijn tekstrecensie van den Cato | |
[pagina 165]
| |
eindelijk te hebben vastgelegd en te hebben gewezen op de rol, die hij in de geschiedenis der Cato-editie heeft vervuld. En toch zijn wij nog niet van hem af. Naar ik meen, is niet alleen Vinet door Poelmans handelwijze er toegebracht Baptista Pio te bestrijden en den valschen titel Dionysius Cato naar voren te brengen, maar ook heeft Bosius, de bedenker van dezen fantastischen titel, zelf ook al weer in de Pulmanniana den grondslag voor zijn vervalsching gevonden. Hoe dit mogelijk was, zal ik in een ander verband elders (Phil. Wochenschrift) meedeelen. Amsterdam, Aug. 1929. M. BOAS. |
|