De Gulden Passer. Jaargang 5
(1927)– [tijdschrift] Gulden Passer, De–
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||
Boeken. - livresA. Poncelet: Histoire de la Compagnie de Jésus dans les Anciens Pays-Bas. (Brussel, M. Lamertin, 1927).I Deel. - In zijn voorrede verklaart de E.P.A. Poncelet dat hij vooral heeft wenschen te geven een gedetailleerde uitweiding bij de meesterlijke synthesis, waarin Prof. H. Pirenne, in het vierde deel van zijn Histoire de Belgique, de opkomst en de bedrijvigheid van de Sociëteit Jesu in onze gewesten heeft geschetst. In dit eerste deel heeft de schrijver, onder den titel Histoire Générale, de algemeene trekken aangegeven van de drie verschillende perioden, die hij in de vroegere geschiedenis der Soc. Jesu te onzent onderscheidt: 1o het tijdvak van 1542 tot 1578, 2o de herstelling der orde dank zij de overwinning van Farnese, en 3o de hooge bloei onder de aartshertogen. De particuliere uitzichten van deze geschiedenis zijn voorbehouden voor het tweede deel, dat verschijnen zal onder den titel: Histoire Spéciale, les oeuvres. Met het oog op de geschiedenis van de Soc. Jesu te Antwerpen zijn vooral van belang hoofdstuk V, waarin gehandeld wordt over de oprichting van het college in 1562; - hoof stuk IV, de uitdrijving der Jezuïeten uit Antwerpen; - en hoofdstuk XIV, de geschiedenis van het Antwerpsche professenhuis onder de aartshertogen. - | |||||||||
A. Pasture: La Restauration religieuse eux Pays Bas Catholiques sont les archiducs Albert et Isabelle (1596 - 1633) (Leuven, Uystspruit, 1925 - Recueil de travaux des Conférences d'Histoire et de Philologie)- Dit zaakrijke en goed wetenschappelijke werk is op meer dan een plaats voor de geschiedenis van Antwerpen van belang. Zoowel in de schets van het hervormingswerk door het centraal bestuur ondernomen, als in de zorgvuldig gedocumenteerde deelen, waarin de rol van de bisschoppen, en de wereldlijke geestelijkheid, en die van de kloostergeestelijkheid wordt beschreven, komen heel wat leerzame bijzonderheden voor, ook in de hoofdstakken waarin de schrijver handelt over de herinrichting van het godsdienstig onderwijs en het godsdienstig gevoel van het volk. Niettegenstaande het algemeen Belgisch synthetisch karakter van dit werk is het voor de betere kennis onzer plaatselijke toestanden zeker te raadplegen. | |||||||||
Marcel Raymond: L'Influence de Ronsard sur la Poésie Française (1550-1585) (Parijs, H. Champion. 1927 - Bibliothèque littéraire de la Renaissance).- Dans cette belle étude nous signalons les passages que l'auteur consacre aux poètes ronsardisants dont les oeuvres furent publieês à Anvers. Plantin lui même a imprimé quelques oeuvres de Ronsard, dont nous avons parlé dans cette revue ( 1924 - no 3). Il a en outre groupé autour de sa maison d'édition quelques ronsardisants fidèles, dont il a publié les oeuvres. En 1560 ce fut Charles de Rouillon qui lui confia ses Odes. Plus tard, Guy Le Févre de la | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
Boderie, collabore à la préparation de la Polyglotte et publie chez Plantin L'Encyclie des secrets de l'éternité (1571). Jean de la Jessée, gentilhomme à la suite de Monsieur, François d' Alençon, apporta à Plantin également ses Premières Oeuvres: Les Jeunesses, les Melanges, les Amours de Marguerite, les Amours de Sévère, les Amours de Grasinde et les Discours poétiques (1583). M. Raymond s'étend aussi sur les poésies françaises de poète Anversois bilingue J. van der Noot, qui démarquent Ronsard en plusieurs passages. | |||||||||
Mr. Izak Prins: De Vestiging der Marranen in Noord-Nederland in de XVIe Eeuw (Amsterdam, Menno Hertzberger - 1927).- Alhoewel de titel van dit werk beperkend wijst op Noord-Nederland, is er natuurlijk ook herhaaldelijk en in zeer ruime maten sprake van de Marranen in Zuid-Nederland en vooral te Antwerpen, waar hun rol in de openbare gebeurtenissen van groote beteekenis was. Voor zijn geschiedenis der Portugeesche en Spaansche Marranen-kolonies in onze stad steunt de schrijver voor een groot deel op het werk van A.J. Goris Etude sur les Colonies marchandes méridionales à Anvers de 1488 à 1567. Hij noemt dit boek een ‘zeer betrouwbare Leuvensche dissertatie’, nochtans beoordeelt hij de toestanden zeer dikwijls van een ander standpunt uit en komt dan noodzakelijk tot andere besluiten. Ook de andere bekende bronnen over de Marranen te Antwerpen benuttigde hij en geeft er in zijn zeer uitvoerige alphabetische literatuurlijst een volledige opsomming van’.
M.S. | |||||||||
Schoolboeken te mechelen in de 17 eew.Sous ce titre, M. le Dr. R. Foncke reproduit dans Het Boek (19 novembre 1926) une liste de livres d'école en usage à Malines qu'il a découverte dans les archives de l'archevêché de cette ville. L'auteur croit pouvoir la faire remonter à l'année 1623 parce que quelques-uns des ouvrages qu'elle contient portent cette année d'édition. Nous ne pouvons cependant pas nous déclarer d'accord avec lui quant à cette date car il suffit de parcourir cette liste pour étre convaincu qu'elle est postérieure de plus de dix ans. Il nous étonne même que M. Burger, le savant bibliographe d'Amsterdam, directeur de la revue, ne se soit pas aperçu de l'erreur de son collaborateur. En effet, parmi les ouvrages cités sous la rubrique Weerelicke historie, le 6e, De eerlicke reyse, n'est rien d'autre que le récit de son voyage à Jérusalem, par le frère cellite anversois, Broeder Jan Van der Linden. Nous en avons longuement parlé dans cette revue mêmeGa naar voetnoot1). La première édition de ce voyage parut seulement en 1634, chez Godtgaf Verhuist, à Anvers. La liste est donc postérieure à l'année 1634 et date, non pas, comme on l'a écrit, du début du XVII e siècle, mais bien de son milieu.
E.v.H. | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
 THESÈ DE MELCHIOR MORETUS. - LOUVAIN, 1597
| |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
M.E. Kronenberg: Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540 door W. Nyhoff en M.F. Kronenberg, Tweede aanvulling. ('s Gravenhage, M. Nyhoff, 1927).- De eerste aanvulling op het standaardwerk van Nijhoff en Kronenberg bracht 581 titels van werken, tusschen 1500 en 1540 in de Nederlanden gedrukt en die nog niet voorkwamen onder de 2221 die de beide auteurs reeds beschreven hadden, Deze tweede aanvulling voegt daar nu weer 405 nieuwe titels bij. Dit maakt dns reeds een totaal van 986 nieuwe boeken, die Mej. Kronenberg beschreven heeft met het oog op haar voortzetting van de Ned. Bibliographie van 1500 tot 1540. Nog staakt de wakkere bibliographe haar opsporingen niet en ze hoopt haar oogst nog met eenige honderdtallen te vergrooten. De aanvullingen, die ze nu tot twee maal toe liet verschijnen, zijn alleen voorbereidend werk. Als eenmaal het vervolgdeel van de Ned. Bibliographie van 1500 tot 1540 zal verschenen zijn, worden zij waardeloos. Mej. Kronenberg wil er vooral mede bereiken, dat wie in bibliotheken of elders uitgaven van Nederlandsche postincunabelen aantrof, ontbrekende in de Ned. Bibliographie of op haar lijsten, haar daarvan mededeeling zou doen. In de voorrede tot deze tweede aanvulling lezen wij het volgende, waarop wij de aandacht van de Belgische regeering vestigen: ‘Een 60-tal zeldzame onbeschreven boeken, en waarschijnlijk veel meer, bevinden zich in de verzameling Arenberg, vóór de oorlog te Brussel en, waar wij en anderen tot voor kort gemeend hebben, sinds die tijd te Nordkirchen (Westfalen) in kisten opgepakt. Is dat wel zoo? Recente uitlatingen en halve uitlatingen van welingelichte Belgische zijde hebben mij de indruk gegeven, dat de boeken, of ten minste een deel ervan, te Brussel in een rijksgebouw opgestapeld liggen. Mocht dit waar blijken te zijn, dan mag men toch zeker verwachten, dat ze binnen afzienbare tijd ergens tot meer profijt zullen worden opgesteld’. Wat is er eigenlijk met de bibliotheek Arenberg gebeurd? Het ware ten zeerste gewenscht, dat wij daarover van regeeringswege werden ingelicht. M.S. | |||||||||
Dr. de Mets: Reliques de l'ancienne Université de Louvain au Musée Plantin-Moretus à Anvers Les Thèses à image (Bruxelles, Extrait de Recueil des Mémoires couronnées de l'Académie royale de Médecine, Tome XXII, 1925).- Dans certaines universités existait jadis l'habitude d'imprimer sur une feuille ornée d'une gravure les propositions que le répondant prétendait soutenir et au sujet desquelles il disputait un temps avec les professeurs. C'est là ce qu'on appelle les Thèses à image. Le Docteur De Mets attire particulièrement l'attention sur les 14 thèses à image conservées au Musée Plantin, parmi lesquelles deux rarissimes de Louvain, ayant appartenu à Melchior Moretus (1597); et douze de Douai, ayant appartenu: 2 à Jean-Jacques Moretus (1708-1709), 4 à François-Jean Moretus (1738) et 6 à Paul-Jacques Moretus (1740). Cette intéressante contribution à l'histoire de la vie universitaire d'autrefois donne d'abondants détails sur l'ancienne coutume des thèses à image et en reproduit quelques-unes des plus remarquables. | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Ed. Brandmair. Bibliographische Untersuchungen über Entstehung und Entwicklung des Ortelianischen Kartenwerkes. Von der Kgl. Technischen Hochschule zu München zur Erlangung der Würde eines Doktors der technischen Wissenschaften genehmigte Dissertation. München 1914 A. Dreselly. In 8o, VI-158 pp. - Ce travail ne date pas d'hier, il a paru en 1914, mais il n'a rien perdu de son intérêt, voire même de sa valeur.L'auteur n'a pas étudié tout Ortelius; il s'est borné à son oeuvre cartographique: grandes cartes volantes (4), cartes historiques, Parergon (pp. 152-156), Theatrum Orbis Terrarum; c'est ce dernier surtout qui a fixé son attention. En s'aidant en ordre principal du texte annexé aux planches de l'Atlas, et de la précieuse et très abondante correspondance d'Ortelius, publiée de maîtresse façon par Hessels, M. Brandmair a produit un travail, qui s'imposera à quiconque voudra entreprendre une étude générale sur le géographe anversois. Après une bibliographie qu'on pourrait compléter, l'auteur examine quel était l'état de la cartographie imprimée avant Ortelius (pp. 4-8). Remis en honneur à l'époque de la Renaissance, Ptolémée fit sentir sa tyrannie pendant un long siècle (le éd. de sa Géographie, 1472). Son oeuvre fut toutefois remaniée; elle s'augmenta de quelques planches nouvelles; Nordenskiöld n'hésite pas à qualifier de Premier Atlas moderne le Ptolémée paru à Strasbourg, en 1513, chez Jean Schott, et qui compte vingt cartes modernes. Avec Séb. Münster, un gros progrès est réalisé. Il ne publie pas seulement le Ptolémée (1540-42-45-51), mais aussi un travail remarquable pour l'époque, sa Cosmographie (1e éd. Bâle, 1544), qui renferme bon nombre de cartes gravées sur bois, mais ne constitue pas un Atlas.
Pendant que les éditions de Ptolémée et de la Cosmographie de Münster se multipliaient, deux cartographes anversois se mirent en vedette, Gérard de Jode et Abraham Ortelius. Le premier, qui a une série de cartes volantes à son actif, a-t-il bien lancé, en 1569, une collection de cartes (44) d'Allemagne? Quelques planches de cette collection, qui a trouvé place dans le Speculum Orbis Terrarum de 1578, portent bien la date susindiquée, mais cela suffit-il pour affirmer que la publication s'est faite alors? Cela étant, il devient difficile de contester à Ortelius la priorité dans la publication d'un Atlas moderne de Géographie; son Theatrum Orbis Terrarum eut le plus grand succès, mais s'il sauva des cartes de l'oubli, il ne fit pas faire de progrès à la technique cartographique. Avant d'entrer au coeur de son sujet (p. 14 et seqq.) M. Brandmair consacre à la biographie d'Ortelius quelques pages où sont surtout relevées les nombreuses relations qu'il parvint à nouer (pp. 8-14). Comment l'idée de son Atlas vint-elle à Ortelius et comment l'enrichit-il de tant de cartes? D'après la correspondance Ortélienne, l'idée première de grouper des cartes à grandeur originale appartient à Jean Radermacher. Ultérieurement Ortelius procéda à des réductions, les fit graver sur cuivre, et dès lors le Theatrum était né. C'est | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
grâce aux démarches persévérantes du géographe que le nombre des planches ne cessa de grossir et qu'il y eut obligation de publier diverses éditions. M. Brandmair signale uniquement celles qui parurent de 1570 à 1603 (pp. 18-23). Puis il étudie chaque carte d'après un ordre simple et logique, en signalant éventuellement pour percer l'anonymat, le nom de tous les auteurs qui ont traité le même sujet)Ga naar voetnoot1). Après la mappemonde voici venir l'Europe, qui est représentée (pp. 25-86) par 98 cartes: elles donnent assez exactement la physionomie de notre continent. Il n'est consacré que 18 planches aux autres parties du monde (pp. 86-96). M. Brandmair ne se borne pas à l'examen des cartes; son attention va aussi au texte historique, géographique, et ethnographique, etc. qu'Ortélius a placé à leur verso, en indiquant généralemenl ses sources, qui ne sont autres que les écrivains de l'antiquité, du moyen-âge et des temps modernes. M. Brandmair consacre une courte notice à chacun de ces auteurs, ainsi qu'aux rares données manuscrites auxquelles le cartographe a aussi recouru. En terminant ce compte-rendu signalons:
F. VAN ORTROY. | |||||||||
Carlos Doetsch: Iconografia de Benito Arias Montano (Madrid), Blass. S.A. Tipografica, Nunez de Balboa, 21).- Dans cette étude sur l'iconographie d'Arias Montanus, M.C. Doetsch passe en revue 14 peintures, 29 gravures, 1 médaille et 4 sculptures représentant toutes l'effigie du célèbre théologien, orientaliste, ami de Plantin. Les portraits peints les plus intéressants sont celui attribué a Zurbaran conservé à l'Escurial, et celui de Rubens au Musée Plantin. Parmi les gravures la plus remarquable et la plus rare est celle de Jean Wierix. |
|