De Gulden Passer. Jaargang 4
(1926)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||
De ‘Refereynen’ van Cornelis Crul.In onze ‘Bio- en bibliographische notas over Cornelis Crul’, verschenen in ‘De(n) Gulden Passer’, jaargang 1924, nummer 4, hebben we, in het besluit, getracht een voorloopige bibliographie op te maken van Crul's werken. Als vroegste druk vermelden wij daar zijne ‘Refereynen’ die in Antwerpen zouden uitgegeven zijn, in 1538. Deze opgave berust op een verwarring. G. Kalff, die de Refereynen vermeldtGa naar voetnoot1), citeert J. Koning's ‘Naamlijst van eenige zeldzame boeken en manuscripten’Ga naar voetnoot2) en bij deze is er sprake van een manuscript. Dit bleek ons eerst toen we de eerder zeldzame ‘Naamlijst’ zelve in handen kregen. Zij geeft op een octavo manuscript: ‘Cornelis Crul, Refereynen, 1538, kleen langwerpig formaat.’ De bibliotheek van Jacobus Koning werd verkocht in 1826 en 1833: waar het handschrift van Crul belandde is ons tot nog toe niet gebleken.
Buiten dit handschrift en de gecopieerde gedichten uit het door Ruelens uitgegeven manuscript der Antwerpsche ‘Refereynen en andere gedichten’Ga naar voetnoot3), zijn ons slechts twee gedichten in handschrift met werk van Crul bekend: a) Het manuscript bewaard in het Plantijn Museum te Antwerpen onder nummer M253. Dit boekje waarvan de geschiedenis en de afkomst goed gekend is, werd in 1836 aangekocht te LondenGa naar voetnoot4). Het is dus niet het manuscript van Koning. Het bevat een copie van Een gheestelijcke A B C, reeds door verscheidene andere versies gekend, het vers ‘Carnation’ met den datum 1533, de ‘Retrograde’ die begint: Conforteert mij nu, och Heere, laudabel’, en twee ‘balladen van achten’. Geen enkel Refereyn is er in te vinden. | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
b) Het handschrift van het British Museum te Londen, Hs. Sloane 1174, anno 1539. Het is op dit laatste dat we uitvoeriger de aandacht willen vestigen dan De Flou en Gailliard het hebben gedaan in hun verslag over een onderzoek naar nederlandsche handschriften in EngelandGa naar voetnoot1).
Dit manuscript behoort tot de collectie van Sloane en was dus reeds in Engeland voor het jaar 1753, toen Sloane's verzameling overging tot rijksbezit.
* * *
Wellicht is het niet van alle belang ontbloot hier even te wijzen op de reizen die Crul's vader als zaakgelastigde van Antwerpsche kooplieden ondernam naar Engeland in het begin der XVIe eeuw. Jan Crul ging herhaalde malen naar Engeland voor de gemeyne cooplieden der voirseide stad die gewoonlic waren en sijn hunnen coopmanscape in Engeland te doen, in de jaren 1503, 1509Ga naar voetnoot2).
In den loop van het manuscript teekenden De Flou en Gailliard enkele data op, waarbij wij er een paar andere voegen. Zij volgen hier samen.
Deze dateeringen bevestigen degene die we van het werk van Crul gaven in ons vorig opstel. Wij situeerden zijn dood tusschen 1538 en 1550. | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Voor wat de dateering van het manuscript betreft, dit is stellig uit het derde kwartaal der zestiende eeuw. De spreuk Disce pati en het daarbijgaande jaartal 1650 zijn van veel later. Verder komen er twee gedichten in voor van een schoolmeester die in 1558 nog in leven wasGa naar voetnoot1). Het is mogelijk dat het afschrift van den A B C waarmede het manuscript opent van Crul zelf zou zijn. De groote zorg waarmede de hoofdletters uitgevoerd zijn zou dit kunnen bewijzen: het is dan wellicht niet het geval voor de overige verzen. Het geschrift is slordiger en van een andere hand. Bij enkele verzen is de naam van Crul vermeld, 't zij als onderteekening, 't zij als basis van zorgzame kunsttoeren op zijn naamletters. Dat de schrijver of de afschrijver met liefde aan het werk ging bewijst wel de moeite die hij zich getroost heeft de verwijzingen te doen naar de passussen uit het Nieuwe en het Oude Testament waarop in sommige verzen gezinspeeld wordtGa naar voetnoot2). Elders nog merkt de copist aan onder het vers: ‘Dit is incorrect maar staet achter correct’Ga naar voetnoot3). Slechts twee gedichten zijn onderteekend met een anderen naam dan die van Crul. De refereinen: Verhuecht verblijdt U Ghij schepselen des heerenGa naar voetnoot4) en Ontsprynct uuten slape zwaermoedighe gheestenGa naar voetnoot5). Zij zijn van de hand van den schoolmeester Nicolas Knibbe Reynaultsone, geboren te Dixmuiden, en lid van het Antwerpsche schoolmeestergild sedert 12 Oogst 1558Ga naar voetnoot6). Zijn spreuk was ‘In God eist al’Ga naar voetnoot7). Hij was denkelijk de copist van menige dezer refereinen. Van zijn hand is de geschreven bemerking die we hooger vermelden: dit is niet correct. Voor het overige denken we alle reden te hebben te veronderstellen dat dit ms de verzameling der Refereynen van Crul bevat. De regelmatige identiteit der factuur, de opvolging in het handschrift, het geschrift en de datum alles militeert in dezen zin. Indien | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
ooit het handschrift van Koning wordt teruggevonden is wellicht beter controol en bewijsvoering mogelijk. Vooralsnu hebben we hier zes gedichten waarvan de copist in het register uitdrukkelijk zegt dat ze van Crul zijn.Ga naar voetnoot1) Hij zegt het niet van het gekende A B C. Dus aanschouwde men de verzameling wel degelijk als een collectie werken van Crul en oordeelde men het slechts noodig zijn naam te vermelden bij de stukjes die niet heel en al zijn gewone manier weergaven of die zijn naam vermelden in acrostiche of anders. Op folio 33 verwijst het register achter in het boekje naar de psalmen: ‘Hier nae volgen de psalmen per Crul’. Wat ons nog versterkt in de opinie dat deze verzameling wel degelijk uitsluitend aan het werk van Crul is gewijd, is het feit dat we geen enkel zijner Refereynen terugvonden in den omvangrijken cyclus gepubliceerd door Ruelens in zijne Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw.
Wat de literaire waarde betreft van deze verzameling, is er, helaas, niet veel goeds te zeggen. Het lange vers van den A B C dat reeds door verscheidene drukken en uitgaven gekend is, valt buiten onze beschouwing. Voor het overige hebben we ons dus bezig te houden met de Refereynen zelf. Een zeker aantal zijn paraphrases op psalmen en op de klassieke gebeden, het Ave Maria, het Onze Vader, andere weer zijn enkel onsamenhangende klachten die de beginletters van het vers achterna loopen of kunstig eindigen op romeinsche cijfers die het jaartal van het fabricaat aangeven. Als algemeen kenmerk zijn alle deze refereinen voorzien van beginregels die groote verwachtingen wakker roepen. Buitengemeen krachtig en lenig zet het gedicht aan, met een directheid van visie en ontroering die zeldzaam is in deze literatuur, om onmiddelijk te verwateren in didactisch gestamel en vroom geleuter zonder eenige poetische bezieling. De beste strofen zijn nog te vinden in de psalmbewerkingen als onderstaande: O heere hoe bin ic te hans bedruct
My dunct dat die berghen teghens my welven
| |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Ic sitte ghelyck in een hol gheduct
Als ene die men in deerde sal delven
Myn natuere verdwijnt. Ik gae van my selven
Therte dunct my bersten midts grooten rouwe
Compt helpt my o heere want ic u betrouwe (fo 32).
Mannelijke accenten klinken dikwijs uit die beginregels op: Donverbroghen godlijcke substancie
Eewich ongheschepen ende onghemeten.... (fo 51)
Elders weer een eenvoud vol middeleeuwsche gratie: Doen Maria den zoone Gods hadde ontfaen
Is zij tot Elysabeth heur nichte ghegaen... (fo 45 vo)
Maar daar blijft het dan bij als zuiverheid, en verder is het didactisch gerijmel. Er is een schoone verzuchting, midden den opkomenden religiestrijd in volgende aanvangsverzen: Wanneer sullen zij allen eens zijn van gheeste
Wanneer sullen wij alle in Godt verblijden
Wanneer sal hij bemindt zijn van minste en meeste
Wanneer zal elck zijn goedheit belijden... (fo 59)
Reeds van het vierde vers af voelt men hoe de ondervraging niet langer meer spruit uit een fel bewogen gemoed, maar uit de bezorgdheid het vers een systematisch karakter te verleenen, wat dan ook doorgezet wordt en eindigt in een vervelende eentonigheid. Op een enkele plaats getuigt de dichter rechtstreeks over zich zelf en verklaart zich autodidact: Siet aan zijn simpelheyt alle meesters ghi
Noyt en leerde hij in consten yet clercx
Al heeft hij gefaelgeert dicmaal hier bi
Scholieren maken eerst veel slechtelijx werx
En jonghe discipulen en gheeft men niet stercx... (fo 26)
Een verontwaardiging die ook luide spreekt in het vers: Mondt toe, borse toe, klinkt uit het referein: Ghij wormwoelighe men- | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
schen hier zoe lastich beswaert, waarin onder meer van de Mammonvereerders gezegd wordt: Die lieden wildij heel tvel af stroopen
En constijt dan seffens al op ghecoopen
Dan haddijt al juyste naar uwen sin... (fo 67)
Men merkt ook uit dit citaat hoe specifiek antwerpsch de taal is. Elders nog schrijft hij: Ghij sijghet dlicht waerinne men alle deucht schouwde. (fo 67 vo) Van den tijd waarin deze gedichten geschreven werden kan men in hun inhoud weinig bespeuren. Misschien mogen we een aanval tegen een kettersch priester zien in het refrein fo 85 dat aanvangt: Ghij verdoolden leerare niet ghebleven volheerdich
Daer u God stelde over zijn ghemeente eersame.
Die verdoolde wordt wat verder beticht Gods woord te verbergen naar het Evangelie-woord: ‘Zij hebben de deuren der kennis gesloten en zelf zijn ze niet ingegaan’. Er wordt hem verweten: Ghij zijt die Pelagianen in ghenemscheit ghelyckelic wat b.v. moeilijk op Luther toe te passen zou zijn. Wellicht is het ook maar een literaire oefening. Tusschen al deze poëtische huisvlijt en rijmelarij komt toch soms de dichter boven. Zelfs in de meest onverwachte momenten. Zoo in een acrostische-vers dat we hier citeeren: Compt helpt mij heere of therte berst
Overmidts de benautheit die ick ghedooghe
Recht ligh ick als tusschen twee steenen geperst
Niet wetende werwaerts dat ick mij pooghe
En keerdij tot mij niet u goddelicke ooghe
Lasen ick moet inder hellen beneden
Ick sie mijn vianden geclommen hooghe
Sij sullen mij onder heur voeten treden
Catijvelick quellen zij alle mijn leden
Rasch heere helpt mij tis meer dan tijt
Uecht teghen mijn strijders ten daghe van heden
Laet mij niet langher in dit verwijt
Salveert mij want ghij de verlosser sijt. (fo 140)
| |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Slechts een vers van de refereinen loont de moeite er te blijven bij stil staan. Het ontsnapt wel niet aan de fouten die alle deze refereynen kenmerken, maar het heeft toch terzelvertijd een middeleeuwsche frischheid en een zonnige naieveteit die er een bijzondere gracie aan verleenen. Evenals in een strofe van Mondt toe, borse toe, schuilt er in een zuiver en kinderlijk natuurgenot: de vreugde om het noemen der dingen alleen, de blijde opsomming van Gods gaven, een lof der natuur in de bewoordingen der kinderen. Het is een zeldzame verpoozing te midden zeer vervelende lectuur. Wij schrijven het hier met genoegen over. | |||||||||||
Een gracie.Ghij die appelkens peerkens en nootkens maect
Sijt ghelooft van uwer goeder chyere
Van vlees van visch dat zoo wel smaect
Van broot van botere van wijne van biere
Ghij cleet ons ghij licht ons ghij wermt ons met viere
Ghij gheeft ons ruste blijscap en ghesonde
Ghij spaert ons ghij bewaert ons heere goedertiere
En leert ons metten woorde van uwen monde
Tleeft al bij u dat is in swerelts ronde
Tsij zyerken tsij mierken tsij vloe tsij das
Dies segghen wij u heere uut goeden gronde
Benedicamus Domino / deo gracias.
Ja slanghen padden wormen en mollen
Leeuwen draken serpenten inde woestijne
Versiedt ghij van nesten speluncken en hollen
Van proye van ase / elck int tsijne
Vischen inde see / oft inde maryne
Ontfanghen haer spijse van uwer hant
Elck naer tsijne natuere ende termijne
Hoe soudt connen begrijpen eenich verstant
Alle voghelen inde lucht picken van haren cant
Dies vlieghen zij vro deur boom deur gras
Dies segghen wij u goet vader tryumphant
Benedicamus domino / deo gracias
| |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
Dinghelen des hemels voedt ghij met glorien
Bij dijns selfs ghebruycken ende verthooghen
Deurschijnende die gheesten ende memorien
Met kennisse die hem lieden doet verhooghen
Onse siele doet ghij uut u selven soghen
Die zoetheit haers slevens dwelck ghij zelf zijt
Den droevighen menschen vol lijdens en dooghen
Ghij inwendich met troostlich voetsele verblijt
Den crancken ghij cracht gaeft talder tijt
Als hij alzoe op u roupende was
Dat hij in u gheloofde / dies met jolijt
Benedicamus Domino / de [sic] gracias.
| |||||||||||
PrinchePrinche / der prichen van principalen en throonen
Die alle dijn creatueren regeert en bewaert
Wij loven u eenich God in drie persoonen
En bidden u dat ghij, alle doncker herten verclaert
En bekeert alle die met zonden zijn bezwaert
Den gherechtighen wilt in deuchden stercken
Keijsers en coninghen van eedelder aert
Spaert en bewaert oick bischops en clercken
Gheeft gracie en pays der heyligher kercken
Levende en doo deur die ons ghenas
Op dat wij eewich segghen in u bemercken
Benedicamus Domino deo gracias. (fo 61)
Ten slotte hebben wij het van een zeker nut geacht hierna de beginregels der Refereynen, die in het handschrift vervat zijn te doen volgen. Wij verwaarloosden met opzet de opgave der meer gekende gedichten van Crul die geen Refereynen zijn en onder geen enkel oogpunt van eenig belang; tenzij voor den slechten smaak die er uit spreekt. | |||||||||||
Refereynenfo 51vo Donverborghen godlijcke substancie
54 Tfij schandich werck allen schanden schandelicxt
57 Onse vader die welcke sijt daer
| |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
59 Wanneer sullen wij allen eens zijn van gheeste
63 Verbleydt staet oppe weest vreedsaem ghesust
65vo Ghij wormwoelighe menschen hier zoe lastich beswaert
67vo Lof woordt wiens woorden dat waerachtich sijn
70 Ghij die tot smenschens profijt ghestelt sijt
72 Ghij fundateurs wiens werck ghesticht is
74vo Hoe vulmaect ons leven met deuchden deurtreckt
83 Wie zal mij scheeden van mijn lief ydoone
85 Ghij verdoolden leerare niet ghebleven volheerdich
87vo Verhuecht verblijdt u Ghij schepselen des heeren door N. Knibbe
90vo Ontsprynct uuten slape zwaermoedeghe gheesten door N. Knibbe
92vo Die was ende is ende eeuwich zijn zal almachtich
94 Broeders en truert niet meer met herten onzachtich
96vo Lof staet van eeren duer tgoddelic advijs,
98vo Die sweerelts regiment wel merckelick aenziet
100vo Hoort alle creaturen die van God gheschapen zijt
102vo O vloyende goetheit des heeren excellent
104vo O crachtichste God die dupperste regent zijt
106vo Cesseert ghij menschen van herten upgheblasen
108vo Verblijdt u ghij benaude als nu ten tije
110vo O brant der liefden hoe hebdij ghewrocht
112vo Om dat dwoort was in den beghinne
117vo Een God een schepper een almachtich
119vo Eewich licht dwelck nemmermeer en verduystert
122vo O catijvich wormken ghecomen van niet tot yet
125 Wat lieflijcker zorchvuldicheyt draecht die heere.
Dr J.A. Goris. |
|