De Gulden Passer. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Vier onuitgegeven brieven van Abraham Ortelius aan Carolus Clusius door Dr F.W.T. Hunger te Amsterdam.Van de brieven die Abr. Ortelius van zijn geleerde vrienden ontving en die hij aan hen schreef, is vrij veel bewaard gebleven. Bij zijn leven heeft hij die correspondentie zelf zorgvuldig bewaard en na zijn overlijden (den 28sten Juni 1598) kwam zij in handen van zijn neef Jacobus Colius Jun.Ga naar voetnoot1) te Londen. Na den dood van Jac. Colius Jun. zijn die brieven in het bezit gekomen van de Hollandsche kerk, Austin Friars te Londen. Deze geheele correspondentie, die meer dan 300 brieven omvat, is in 1887 door J.H. Hessels gepubliceerd gewordenGa naar voetnoot2) en daarin bezitten wij een schat van authentieke gegevens omtrent het leven en het werk van dezen grooten cosmograaf uit de 16e eeuw. Reeds vroeger zijn verschillende brieven van Ortelius door den druk openbaar gemaakt, nl. in 1727 gaf Petr. BurmanGa naar voetnoot3) er een elftal uit de correspondentie van Ortelius met Just. Lipsius; in 1847 liet de RamGa naar voetnoot4) een 20 tal brieven verschijnen van Ortelius aan Crato von Crafftheim en in 1913 verschenen van J. DenucéGa naar voetnoot5) een aantal epistels van en aan Ortelius. Het viertal brieven dat in de volgende bladzijden voor het eerst openbaar zal worden gemaakt, bevindt zich in de collectie Clusius' | |
[pagina 208]
| |
brieven, die in de Universiteits-bibliotheek te Leiden (Codex Vulcanius 101) bewaard worden. Deze vier epistels van de hand van Ortelius, dateeren van de jaren 1569, 1590. 1591 en 1593 en zijn alle gericht aan zijn vriend, den beroemden botanicus Carolus Clusius. Zooals uit den inhoud van de volgende brieven zal blijken, worden ons hierin verschillende feiten geopenbaard, die tot nu toe minder duidelijk bekend waren. Bij brief II en IV heb ik volstaan met enkele annotaties, terwijl brief I en III aanleiding gaven tot een meer uitvoerige bespreking.
Het is mij een genoegen aan den heer H. Kernkamp, litt. cand. te Utrecht nogmaals openlijk mijn dank te betuigen voor de hulp die hij mij verleend heeft bij de ontcijfering dezer brieven. | |
I.S.P. Ornatiss. Clusi, tandem Hispaniam tuam sculpendam dedimus, hancque addidimus inscriptionem. HispaniarumGa naar voetnoot1) nova descriptio, hactenus editis castigatior, et plurimis locis auctior, et additis ubique fere regionum, populorum, urbium, fluviorum et montium priscis nominibus, ad antiquitatis studium, et lectionem historiarum multo accommodatior. In interim meditare quaeso dedicatoriam et quidquid in ea dictum velis. Tuo enim nomine libenter eam evulgatam haberem, hanc ob causam; colligo, meoque operi quod iam diu prae-manibus habui, iamque ad finem fere perduxi, (eiusque titulum fecimus Theatrum Orbis Terrarum), inserere cogito, catalogum auctorum qui hactenus tabulas geographicas descripserunt, et ediderunt. Eumque catalogum libentissime tuo nomine augerem, ornaremque si tua venia fieri posset. Et quare non posset; nam titilus, cum tu verus sis auctor, omnino verus erit. Et ut ingenue dicam tu auctor et descripsionis et editionis es, nam absque te eam minime haberemus. Vale 14 octob. 1569. Tuus totus Ab. Ortelius.
Titulo si iussum fuerit adiungam, ex diligentia et peregrinatione Caroli Clusii Atreb. | |
[pagina 209]
| |
Doctiss. humanissimóque D. Carolo Clusio Atreb. Mechliniae. ten huise van Monsr De BrancionGa naar voetnoot1).
***
De inhoud van den voorafgaanden brief is hoogst belangrijk, omdat daarin m.i. gegevens zijn vervat over een landkaart, waar men tot nu toe eigenlijk niets van af weet. Hier is namelijk sprake van een afzonderlijke kaart van Spanje, die door Carolus Clusius vóór 1570 vervaardigd is en door Ortelius moet zijn uitgeven. Deze brief aan Clusius, gedateerd Antwerpen 14 October 1569 begint Ortelius als volgt: ‘Eindelijk heb ik uw Spanje aan den kaartsnijder gegeven’, waaruit blijkt dat hij die kaart reeds langeren tijd tevoren had ontvangen. Verder deelt hij mede, aan deze kaart het volgende opschrift te hebben toegevoegd: ‘Hispaniarum nova descriptio, hactenus editis castigatior, et plurimis locis auctior, et additis ubique fere regionum, populorum, urbium, fluviorum et montium priscis nominibus, ad antiquitatis studium, et lectionem historiarum multo accommodatior.’ Vervolgens vraagt hij, wat Clusius in de opdracht gezegd wil hebben, want - zoo schrijft Ortelius - met uw naam zou ik deze kaart gaarne in het licht willen zien verschijnen. Terwijl hij in een postcriptum zegt, dat als Clusius het goed vindt, aan den titel zal worden toegevoegd: ‘ex diligentia et peregrinatione Caroli Clusii Atreb.’ Aan de hand van bovenstaande gegevens, die in dezen vorm op geen enkele bekende kaart van Spanje uit dien tijd voorkomen, zou ik de veronderstelling willen wagen, dat hier sprake is van een kaart, waarvan ons thans geen exemplaar meer bewaard is gebleven. Dienaangaande verwijs ik naar Denucé, waar hij schrijft: ‘Na 1570 vinden wij Ortelius' kaart van Spanje vermeld, aan 8 en 9, soms aan 12 stuivers, in zes bladen. Van dit werk, dat dikwijls | |
[pagina 210]
| |
in de rekeningen (der Plantijnsche drukkerij) voor komt, is ons geen exemplaar bekend’Ga naar voetnoot1) Ook vestigt DenucéGa naar voetnoot2) er de aandacht op, dat reeds den 8sten Maart 1570 (O.S.) bij Plantijn een Ortelius' kaart van Spanje te koop was voor 8 stuivers: - Adi 8e de Mars 1570, 1 Hispania ejusdem (Hortels)... 8 st.Ga naar voetnoot3). - Ik vraag mij nu af, zou dat misschien de kaart kunnen geweest zijn, waarover in bovenstaande brief geschreven wordt? In dezen zelfden brief bericht Ortelius ook nog het plan te hebben om aan zijn spoedig verschijnend Theatrum Orbis Terrarum een lijst van kaartmakers - Catalogus auctorum - toe te voegen, waarin hij gaarne, als Clusius daartoe verlof kon geven, ook diens naam zou willen opnemen. En waarom zou dat niet kunnen, zoo schrijft Ortelius, want de titel zal volkomen naar waarheid zijn, daar gij inderdaad de vervaardiger zijt en om openhartig te spreken, gij zijt ook de bewerker, zoowel wat beschrijving als uitgave betreft, want zonder u zouden wij deze kaart veel minder volledig hebben. In den Catalogus auctorum der oorspronkelijke Latijnsche uitgave van het Theatrum (1570) lezen wij dan: ‘Carolus Clusius A. Hispaniam; antiquis ac recentibus locorum in ea nominibus inscriptam; quam nos propediem edituri sumus’, d.w.z. dat die kaart ‘eerstdaags’ (propediem) zou verschijnen. Maar in werkelijkheid moet zij vóór het Theatrum het licht hebben gezien, want reeds den 8sten Maart 1570 (O.S.) was een zoodanige kaart bij Plantijn te koop, terwijl de atlas pas den 20sten Mei 1570 verscheen. De kaart waarvan in dezen brief sprake is, moet bij Plantijn gedrukt zijn en kan door Ortelius slechts zijn uitgegeven, want Clusius was daarvan absoluut zeker den bewerker. Zooals gezegd, is dit misschien de kaart geweest in 6 bladen, die destijds voor 8 stuivers verkocht werd? Maar in zijn latere auteurslijsten, b.v. in de Latijnsche editie van zijn Theatrum van 1575, verklaart Ortelius, dat hij in 1571 een kaart van Spanje heeft uitgegeven, die het werk was van zijn goeden vriend Clusius. Hier luidt de titel: | |
[pagina 211]
| |
‘Carolus Clusius Atreb. Hispaniam, antiquis ac recentibus locorum in ea nominibus inscriptam; quam nos edidimus anno 1571’. Kan dat dan misschien de kaart geweest zijn, die voor 9 stuivers in de rekeningen voorkomt? In 1571 verscheen ook Clusius' groote kaart van Spanje, die door Jan en Lucas Van Deutecum gegraveerd is en die aan zijn vroegeren pupil - Thomas Rediger - was opgedragen: ‘Hispaniae nova descriptio, ceteris castigatior.... Ex diligentia et peregrinatione Caroli Clusü A. Antverpiae.., 1571’. Van deze groote kaart, die ook zes bladen bevat en 1022 × 824 mm. meet, schijnen thans nog maar twee exemplaren bekend te zijn: Denucé vermeldt er één in de Universiteits-bibliotheek te Bazel, terwijl Dr Wieder te Leiden mij mededeelde, dat er ook één exemplaar zich in de Universiteits-bibliotheek te Breslau bevindt. Deze laatste kaart was dan misschien voor 12 stuivers in den handel? Op deze wijze is wellicht een verklaring gegeven voor de drie ‘zoogenaamde’ Ortelius' kaarten van Spanje, waarvan hij in werkelijkheid dus niet meer dan den uitgever was. omdat zij oorspronkelijk door Carolus Clusius zijn bewerkt. De kennis daarvoor had hij o.m. opgedaan tijdens zijn reizen door Spanje en Portugal in de jaren 1564 en 1565, toen Clusius met Jacob Fugger die landen bereisden. De kaart van Spanje, die in het Theatrum Orbis Terrarum voorkomt in zeker niet van de hand van Clusius. Toch komt er in die atlas wel een andere kaart voor, die door hem is vervaardigd, nl. die van Galliae Narbonensis ora marittima. DenucéGa naar voetnoot1) vermeldt, dat dit kaartje nog juist bijtijds door Ortelius werd ontvangen, om in de eerste uitgave van zijn Theatrum (1570) te worden ingelascht. In de tekst bij die kaart lezen wij: ‘Huius Tabulae archetypum sua manu descriptum nobis communicavit D. Carolus Clusius amicus noster’. Clusius kende de streek van Languedoc en Provence heel goed uit eigen aanschouwing, want tijdens zijn driejarig verblijf aan de Universiteit te Montpellier 1551-'54 had hij op zijn botaniseertochten daar veel rond gezworven. | |
[pagina 212]
| |
II.S.P. De rosa lubens tuam amplector sententiam, in Rhodi nummoGa naar voetnoot1). Tu, enim, me, aliisque doctioribus, et merito, iudice, optime de floribus et hic flos optime cum eiusdem numni gente convenit. Minime enim insolitum Romanis Graecisque in numnis adpingere ea, quae aut natura aut voce quadrarent nomini ipsi nummo inscripto: sive id loci sit, vel viri alicuius. Soles tu nummororum etiam acervum habere non contemnendum inter eosGa naar voetnoot2), quos habes aliqua regione, urbe, flumine, inscriptos, aut loco, scire cuperem mihi enim ex horum scriptura, vel imagine, interdum quaedam quae ex libris nequaeo, cum fructu aliquo, ad meum institutum assequor. Offers lilii ByzantiniGa naar voetnoot3) plantam miniato colore, gratum admodum, nempe a te offerri, ex quo animum erga meam lubentiam benovolum ut soleo, agnosco. Sed habeo talem, munus itaque illud potius abnuo, quam contemno. Ex iridibus tuis, hoc est tuum nomen ferentibusGa naar voetnoot4); si quae tibi supersint, libere fatear, mittasque, optatissime eas recipiam, praeter enim vulgarem, vix ullam habeo neque bulbosam. Virginiae HistoriamGa naar voetnoot5) per te missam, nondum accepi, propediem tamen vas expectatur in quo ea inclusa, habeo pro ea | |
[pagina *23]
| |
Fig. I
Fig. II
De munten van het eiland Rhodus hadden oudtijds bloememblemen, w.o. die van een roos. (fig. I) Ook kwam daar wel op voor de granaatbloem (Punica granatum L.), de zg. ‘balaustia’ van den oudheid (fig. II). Van beide soort van emblemen is hierboven een voorbeeld gegeven. Aan de keerzijde was in beide gevallen het hoofd van Helios afgebeeld.
Fig. I. toont een open roos van bovenop gezien, binnen een eikenkrans. Verder staat boven de naam van den magistraat P O en beneden ΣΦAI POΣ. Deze munt was in gebruik ± 88-43 v. C.
Fig. II. toont een granaatbloem met rechts een knop en links een symbolisch teeken, binnen een rand van stippen. Boven den naam van den magistraat POΔION en beneden AMEINIA AΣ ± v. C. 304-166. | |
[pagina 213]
| |
gratias maximas, rependam data occasione. Interim vale; et nos, ut soles ama. I. Lipsius edidit centuriam II epistolarum quam te nondum vidisse putoGa naar voetnoot1). Antverpiae kal. junii 1590 nostris fastisGa naar voetnoot2).
Ab. Ortelius.
Clarisso viro Dn̄o D. Carolo Clusio, domino et amico suo eteri, edlendóque Francofurtum.
1590 A. Ortelii Antverpiae kal. junii Grego fastis, ad meas XXI april Julianis, Accepi Francoforti prid. kal. jun. Juliano fastis, Respondi VII junii. | |
III.S.P. doctissime Clusi, vix argumentum ad te scribendi etsi habebam, nolui tamen neque potui hunc nostrum communem amicum ad vos proficisci sine meis ad te litteris, atque in iisdem, haec, ex litteris mei ex sorore nepotis, invenis rei herbariae studiosi, verba, audio Carolum Clusium omnia opera sua in unum reducturum. Erratum mihi videtur in Garciae eius libro, fol. 144 versu 21 de rhabarbaro 37, si et tibi poteris eum admonere. Sic scribit, quatuor illis mensibus hybernis, qui sunt jun. jul. aug. et sept, aestivis, illum velle puto. Item fol. 157. versu 26. capite de zedoaria, 42 crocum indigenum, cuius in croco indico mentionem feci. Ego non video quaenam capite croci indici, sit croci indigeni mentio. Haec ille, qui te amat, ad me, ego non potui non ad te, quia et te amo, quod si forte erratum typographicam agnoscas, id proxima futura editione emendare liceat. Sic erratum, dico, agnoscas forte ille erraverit, aut indicio, aut diligentia, aut etc. Vale optime Clusi, et haec a me, tamquam ex mero erga studia tua amore, accipe. Antverpiae 12 Martii 1591.
Tuus, ut solet, ita hactenus Ab. Ortelius. | |
[pagina 214]
| |
Clarissimo doctissimóque Dn̄o D. Carolo Clusio, domino et amico observando Francofurtum. per dm̄n Hier. ScoliersGa naar voetnoot1).
1591 Abr. Ortelii, Antverpiae 12 martii nova calendo, accepi Francoforti 25 april veteris, respondi 16 maii veteris.
***
Deze brief vereischt een meer uitvoerige behandeling. Den 25sten Januari 1591 (O.S.) schrijft Jacobus Colius Jun. te Londen (zie inleiding) een briefGa naar voetnoot2) aan zijn oom Abr. Ortelius, te Antwerpen en daarin komt de volgende passage voor: ‘Audio C. Clusium omnia opera sua in unum reducturum. Erratum mihi videtur in Garciae ejus libro, fol. 144. vers. 21. cap. de Rhabarb. 37. si et tibi, poteris eum admonere. Sic scribit, quatuor illis mensibus hybernis, qui sunt Jun. J.A. et September; aestivis, illum velle puto. Item fol. 157. vers. 26 cap. de Zedoaria. 42. Crocum indigenum cujus in Croco Indico mentionem feci. Ego non video quaenam capite Croci Indici, sit Croci indigeni mentio. Haec hactenus’. De jonge Jacobus Colius heeft het hier over Clusius' Aromatum historiaGa naar voetnoot3), hetgeen een verkorte Latijnsche vertaling was van het oorspronkelijk in het Portugeesch geschreven werk van Garcia de Orta, Colloquios dos simples e drogas. (Goa 1563). Nu had deze jonge man vernomen dat Clusius een verzamelde uitgave: ‘omnia opera’ zou laten verschijnen, waarin behalve een 4de uitgave van zijn Aromatum historia, ook de door hem verkorte | |
[pagina 215]
| |
en in het Latijn vertaalde werken van Christ. AcostaGa naar voetnoot1) en Nic. MonardesGa naar voetnoot2) tezamen zouden worden opgenomenGa naar voetnoot3). In verband met die nieuwe uitgave, meent Colius ten aanzien van Clusius' Aromatum historia de volgende drie opmerkingen te moeten maken. In de eerste plaats valt hij over de uitdrukking ‘wintermaanden’ (mensibus hybernis) in cap. XXXVII als er sprake is van de maanden Juni t/m September en hij meent dat hier ‘zomermaanden’ (mensibus aestivis) bedoeld zijn. Verder maakt hij er attent op, dat in cap. XLII gesproken wordt over Crocus indigenus, die reeds in cap XXXIX zou zijn genoemd. Maar ten slotte bericht hij, in cap. XXXIX niets omtrent Crocus indigenus te hebben aangetroffen. Voor de duidelijkheid en tevens om later vergelijkingen te kunnen treffen, geef ik hieronder de door Jac. Colius bedoelde passages uit Clusius' Aromatum historiaGa naar voetnoot4) in extenso weer: ‘Nam Rhabarbarum sub mensem Maium in Indiam locis videlicet maritimis importatum, nisi ante Septembrem absumatur, planè inutile est, et abiiciendum: corrumpitur enim, ut pleraque alia aromata quatuor illis mensibus hibernis, qui sunt Junius, Julius, Augustus, September. Interea aliud recentius ex Ormuz importatur, quo utuntur, idque quod in maritimis hibernavit, in mare abiiciunt’. (l.c. pag. 144)Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 216]
| |
‘Zerumbet verô id esse quod nos hîc vocamus Crocum indigenum, cuius in Croco Indico mentionem feci’. (l.c. pag. 157)Ga naar voetnoot1). ***
Nadat Ortelius het schrijven van zijn neef had ontvangen, heeft hij aan Clusius een brief geschreven om hem de bovengenoemde opmerkingen van Colsius Jun. over te brengen. Aardig is het, hoe hij daarin vergoelijkend spreekt over een mogelijke typographische fout (erratum typographicam) en ook de veronderstelling opwerpt, dat zijn neef zich vergist. (forte ille erraverit). Deze brief van Ortelius aan Clusius, gedateerd Antwerpen den 12den Maart 1591 (N.S.) doch wegens bijzondere omstandigheden die hieronder verklaard worden, eerst den 5den Mei 1591 (O.S.) te Frankfort ontvangen, is nu onder III (op blz. 213) voor het eerst door mij openbaar gemaakt. Drie weken na de ontvangst, beantwoordt Clusius laatstgenoemd schrijven van Ortelius. Die brief dato Frankfort den 26en Mei 1591 (O.S.) is te vinden bij Hessels, l.c. pag. 475, no 197. Clusius deelt daarin allereerst mede, dat Hier. Scholiere den brief van Ortelius onderweg achterliet, vandaar de late ontvangst in Frankfort, Dan noemt hij de oplettendheid van Jac. Colius lofwaardig, maar de maanden Juni en Juli (en somtijds ook Augustus) zijn volgens Garcia in dat gedeelte van Indië toch wintermaanden, hoewel - zoo schrijft hij - ik dat zelf niet volkomen begrijp, want die streek is aan denzelfden kant van den evenaar gelegen als wij ons bevinden, alleen niet op denzelfden geographischen lengte en breedte graad. Maar Clusius doet de toezegging zijn woorden eenigszins te wijzigen, om alle twijfel uit te sluiten.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 217]
| |
Verder deelt hij mede, dat Garcia aan de ‘curca’ of ‘curcuma’ den naam van ‘crocus indigenus’ geeft, maar ook deze plaats zal hij duidelijker toelichtenGa naar voetnoot1). Typeerend voor Clusius' eenvoud is, dat hij aan het slot verklaart, zich aanbevolen te houden voor mogelijke verdere opmerkingen van Jac. Colius, ‘vel in Garcia vel alio quem Latinum fecerim.’Ga naar voetnoot2) In ieder geval heeft Clusius toch partij getrokken van de opmerkingen van Jac. Colius,Ga naar voetnoot3) want de passages uit de 3de ed. van zijn Aromatum historia (1579) die op blz. 215-216 zijn gegeven, luiden in de 4e ed. (1593) als volgt: ‘Nam Rhabarbarum sub mensem Maium in Indiae maritima illatum, nisi ante Septembrem absumatur, planè inutile est, et in mare abiiciendum: corrumpitur enim, ut pleraque alia aromata, hibernis illis mensibus [ii nostro auctori sunt, alio quodam loco, Iunius, Iulius, Augustus] interea aliud praestantius et recentius ex Ormuz importatur, cuius usus. In montanis verò hieme adservati alia est ratio, putredini enim non est adeò obnoxium. Earn ob causam, qui illud in India conservare volet, in Bisnaguer aut Balagate perferri curet.’ [l.c. pag. 145]. De zinsnede in cap. 42 over Zedoari is ook hierGa naar voetnoot4) gelijk gebleven, doch de verwijzing naar cap. 39 over ‘Croco Indico’ luidt nu als volgt: ‘Huius Croci, quod indigenum duco, mentionem facere videtur Avicenna lib. 2 ducentesimo capite et Chaledsium sive Chalidunium appellare.’ [l.c. pag. 152]. Boven aangegeven verbeteringen zijn natuurlijk ook nagevolgd in Clusius' Exoticorum libri decent (1605), waarin de 5de ed. van zijn Aromatum historia werd opgenomen, alsmede de 3de ed. van Christ. Acosta en de 4de ed. van Nic. Monardes (inclusief zijn Liber tertius). | |
[pagina 218]
| |
IV.S.P. Ut vales optime amicorum Clusi. Satis me bene et robuste, ad iter Leydense arripiendum.Ga naar voetnoot1) Josephus Scaliger,Ga naar voetnoot2) si nescias, ibidem iam venit,Ga naar voetnoot3) at scribit ad me inde Vulcanius,Ga naar voetnoot4) parat ibi alteram Emendationis temporum editionem.Ga naar voetnoot5) Iam minus de LipsioGa naar voetnoot6) sol(l)icitus se profitentur Batavi. Habent enim illud genus Deorum; ab ipso Lipsio ita indegetatum, legisti huius Satyram Menippaeam.Ga naar voetnoot7) Pro misso ad me manuscripto Emblematum BoissartiGa naar voetnoot8) habeo gratias, et habui diu, at oblitus fui tibi hoc significare. Ab ipso Boissarto m(anuscriptum) verbaleum quidem eius habeo, cuius tamen partem in iisdem mihi dederit, inter suos amicos aeternum monumentum consecraverit. Ab AriaGa naar voetnoot9) nostro iam diu est quod nihil inaudiverim, neque ab aliis aliquid acceperim, quo tua possem iuvare studia, alias lubens et merito tibi communicassem. Novorum habe, in Gallia induciae trium mensium factae inter Navarrum, ut nos vocamus, et Ligarios, pacemque inde orituram | |
[pagina 219]
| |
fere omnes (boni saltem) sibi persuadent, faxit D.O.M.Ga naar voetnoot1) In Frisia occuparunt Batavi Weddam, (vel thuys te Wedde) nost(r)i eius situm, ad sinum Emdensem, a parte nempe meridionali et aluid iidem, prope Coevordam, propugnaculum.Ga naar voetnoot2) His vale, et me, quod facis, ama. Antverpiae X Sept. nostris fastis 1593.
Abrah. Ortelius.
Clarisso doctissimoque Dn̄o Carolo Clusio
Francofurtum.
1593 Abr. Ortelii Antverpiae 10 Septembr. nov. cal., accept Francoforti XI Septembr. (vet. cal.); Non respondi. |
|