De Gulden Passer. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Bio- en bibliographische notas over Cornelis Crul.I. Biographische notas.Cornelis Crul behoort ongetwijfeld tot de zeldzame figuren die in onze zestiendeeuwsche letterkunde goeden indruk maken. Hij is daar bij uitstek de vertegenwoordiger van de volkspoëzie met haar snaaksche vreugde en haar soms zoo diepe melancolie. Prof. Kalff was de eerste die werkelijk de aandacht op hem vestigde en hem de waardeering schonk die zijn origineel en persoonlijk talent verdientGa naar voetnoot1). Crul is stellig niet de mensch met de groote ontroeringen, hij beleeft zijn woelige zestiende eeuw niet met een episch inzicht in den reusachtigen gedachtenstrijd van toen. Hij ziet blijkbaar met de bijziende oogen van den kleinburger, die het wereldgebeuren maar aanvoelt door de verwijderde zijriviertjes van locale omstandigheden en anecdotisch beleven. Niemand neemt hem dit kwalijk, als hij ons van een anderen kant zijn scherpe, maar enge opmerkingsgave ten dienste stelt, als hij volmaakt weergeeft het verloop van een volksche grap maar met een kleur en een oolijke wijsheid waarvan door de eeuwen heen de frischheid volkomen bewaard blijft. Noch G. KalffGa naar voetnoot2), noch SerrureGa naar voetnoot3), noch BaekelmansGa naar voetnoot4) weten in hun respectieve studies en uitgaven rond Cornelis Crul, omtrent zijne persoonlijkheid en leven iets meer te vertellen dan het bitter weinige dat uit zijn werk zelf blijkt. K. Ruelens veronderstelt, zonder, (naar de onzalige gewoonte der Antwerpsche geschiedschrijvers der vorige eeuw), zijn bronnen of redenen aan te geven, dat Crul behoorde ‘tot een Gentsche familie uit het land van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waas afkomstig’Ga naar voetnoot1). De eenige gebaseerde bewering is die van F.A. Snellaert: nm. dat Crul in 1533 in Antwerpen leefdeGa naar voetnoot2). Naar de verklaring van L. Baekelmans zouden opzoekingen in het Antwerpsche archief onvruchtbaar gebleken zijnGa naar voetnoot3). Wij hebben aan de gegrondheid dezer bewering getwijfeld en dat ons scepticisme gegrond was bewijzen de volgende bijzonderheden die we uit de Antwerpsche schepenbrieven hebben geput en die den persoon van Cornelis Crul in een kalm en zakelijk daglicht stellen.
De dichter van Heynken de Luyere werd of op het eind der XVe of in de eerste jaren der XVIe eeuw geboren te Antwerpen. Zijn vader heette Jan en was meerssenier in 1516Ga naar voetnoot4). Hij overleed vóór 1523. In dit jaar vinden we voor het eerst Cornelis Crul vermeld in onze archieven. Hij woont als burger in Antwerpen en is gehuwd met Katelijne Petitpas, dochter van Thomas en van Lysbet PeetersGa naar voetnoot5). Over de sociale positie van Crul in het stedelijke gemeenebest krijgen we de schaarsche inlichting dat hij in 1530 coopmanGa naar voetnoot6) was. Beter kunnen we nagaan hoe het met zijn fortuin stond. We vinden daar, in een tiental schepenacten, interessante bijzonderheden over. In 1523, verkoopt hij, als momboir van zijn vrouw, een erfelijke rente van 12 gl. op zijn bezit het Hoochhuys in het Kipdorp aan Godev. van den Vekene, priester en kapelaan van O.L.V. kerk alhier. Verder renten op een hoeve te Oeleghem en daaraan ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hechte landerijenGa naar voetnoot1). Hij bezit in 1528, een rent van 6 ponden brabants op Anthonie Wils-C. Peeters.Ga naar voetnoot2). Het grootste deel van zijn fortuin kwam klaarblijkelijk voort van zijn vrouw. In 1530 staat hij haar recht af op de hoeve op de ponte te Schilde, 31 bunder grootGa naar voetnoot3). Als de oom zijner vrouw, Geert Peeters, sterft, treedt Crul in 1537 ook in haar naam opGa naar voetnoot4). In het zelve jaar machtigen beide Michiel van der Haghe voor notaris Jeroniem Heyns (12 September) om t' erve te geven aan Jacob Noosen, haringkooper, een hoeve met huysinghen, smoutmoelene, alame, der selve honinghe, lande, beempde, aerde, fundo en pertinenciën, 27 bunden en 1 1/2 vierendeel groot en gelegen te Oeleghem op Gheenbroeck, erfdeel van wege Thomas PetitpasGa naar voetnoot5). In 1538 treden beiden noch tweemaal op in dergelijke actenGa naar voetnoot6). Na dit jaar (22-VI-1538) ontmoeten we beider namen niet meer in de Schepenbrieven. De parochiale begrafenis-registers van Antwerpen lichten ons ook niet verder inGa naar voetnoot7). Uit de akten van 1551-53 leeren we echter dat de familie bestond uit volgende kinderen.
De twee eerstgenoemden treden in 1551 gezamentlijk op om aan Lysbet, hun zuster, de 2/3e en alle recht te verkoopen van een erfrent van 10 karolus gulden, 5 st. en 16 myten hen verschuldigd volgens een schuldbekentenis in bezit van wijlen hun vader en moeder op naam van Anth. Lauwers-Jossaerts, en geteekend den 22-VI-1538Ga naar voetnoot8). In 1553 sterft hun grootvader Thomas PetitpasGa naar voetnoot9). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De sterfdatum van Cornelis Crul moet dus liggen tusschen 1538 (Juni) en 1551 (Maart). Wij zijn geneigd, gezien het algeheele verdwijnen van zijn naam uit de Schepenbrieven van nà 1538, zijn afsterven zoo vroeg mogelijk in de '40 jaren te plaatsen.
* * *
Uit deze korte uiteenzetting vloeit dus voort
Ten slotte zij vermeld dat, voor de periode 1510-1553, slechts één enkel persoon genaamd Cornelis Crul in de Antwerpsche schepenbrieven voorkomt. De naam zelf is eerder zeldzaam. | |||||||||||||||||||||||||||||||
II. ‘Mondt toe, Borse toe’In 1543 gaf Crul te Antwerpen Eenen gheestelycken A B C uit, by Math. Crom; dit boekje werd in 1551 in Leuven herdrukt; in 1582 kent men de eerste uitgave van Heynken de Luyere, insgelijks te Leuven. In 1609 verscheen een vers waarvan de titel luidt: ‘Ofte yemandt myn naam wilde weten’
‘Mont toe, Borse toe ben ick gheheeten’.
Het exemplaar van dezen herdruk, dat men kende, en dat in de Gentsche Universiteitsbibliotheek berustte, is verloren gegaanGa naar voetnoot2). Het dateerde van 1609. Een ander van hetzelfde jaar is te vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de bibliotheek Thijsius te LeidenGa naar voetnoot1). De Universiteits-bibliotheek van Leiden bezit een druk van 1601Ga naar voetnoot2). Wij hadden het geluk een vroegere druk van dit vers terug te vinden in de bibliotheek van het Plantin-Moretus Museum te AntwerpenGa naar voetnoot3). Hij dateert van 1583 en heet Mondt toe borse toe; het boekje draagt geen aanduiding betreffende den drukker of de plaats der uitgave. Het gedicht zelf is in gewone gothische letter gedrukt, behalve de laatste regel van elk vers en de eigennamen. Op het schutblad staat de titel en het rijmpje: Die hooren en sien can /
en swygen || mede:
Deucht sal hem geschien || dan /
en crygen || vrede.
Ietwat lager staat een vierhoekige typographische versiering zonder bizonder karakter, en het boekje sluit met de naamteekening: Niet meer also. Crul, en een in groote letter gedrukt rijm: Hoort swycht / ende siet:
Muyst maer en meaut niet.
* * *
Het vers is in meer dan opzicht merkwaardig, vooral om enkele literaire schoonheden die werkelijk aardig aandoen. Er is iets van een schoone drift en een krachtige adem in de strofe waarin hij tot de slotsom komt: ‘De tonge heeft een onberispelick quaet gewrocht.’
‘De Tonge heeft Christum aent Cruys ghebrocht.’
En een verrassing van aangenamen aard is de strofe waar een middeneeuwsch natuurgenot uit spreekt, zóó ver van de dorre ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
standelijkheid die de Renaissance en de Rederijkers in de poëzie aan den dag legden: Men weet niet waermen succoers sal soecken /
Alle plaetsen zyn onvry/end' geheel suspect;
De Muyskens sitten in alle hoecken /
De Coppespinnen hangen aen t'huys gestrect:
T' wordt al verstaen / waer dat ghyt vertrect;
De Swaluwen zyn onder u dack gecropen /
T' serpent leydt onder t'cruydt bedect
De krekel coemt uuter schouwen geslopen /
T' veldt heeft zyn oogen allesins open;
Alle bosschen end' hagen ontpluycken haer ooren /
Ghyen condt niet spreken, sy en sullen hooren.
Merkwaardiger is echter de houding die Crul hier aanneemt tegenover de tijdsomstandigheden. Uyt Heynken de Luyere was men gerechtigd op te maken dat Crul wel niet zoo heel veel op had met de bestaande orde in geestelijke zakenGa naar voetnoot1). In Mondt toe, Borse toe neemt hij vlakaf stelling tegen de ketterij, in onverbloemde bewoordingen. Heynken werd tijdens de regeering van Keizer Karel geschrevenGa naar voetnoot2), op Mondt toe prijkt het jaartal 1583. Dit is dus blijkbaar een heruitgave van een werkje waarvan het origineel onbekend bleef. Méér dan in de eerste helft der 16e eeuw, was in de tweede vossensluwheid noodig om niet in lastige omstandigheden te geraken. De dreiging van onderzoek naar geloofszaken die ook vóór 1550 bestond was erger en erger geworden. De heruitgave van dit vers in 1583 was, gezien de toepasselijkheid op een identieken toestand, een welkom verschijnen in den sluikhandel van pamfletten. Om dit alles hebben wij het nuttig geoordeeld het vers, dat in onze niet zoo heel rijke literatuur der zestiende eeuw wellicht zijn plaats verdient, in zijn geheel over te drukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mont toe / borse toeDie hooren en sien || can /
Ist sake dat ymandt nu te rechte bedinckt /
Hoe perijckeloos nu zijn de tijden ||
End hoe veel quaets / dat de tonghe inbringt /
Oock de stricken / om t Gelt aen alle zyden:
Die sal waerachtelick moeten belijden /
Dat het seg-woordt daechlicx wordt volbracht /
Wildy u selven end u goet bevrijden?
Mondt toe / Bors toe / op u woorden wel acht:
Sijdy als de Rijcke / hebdy eenige macht?
Siet dat ghy u tonghe niet en laet verhalen /
Dat u Borse namaels wel mocht betalen.
Tis eenen yseren tydt / alsoomen sien || mach /
Nergens en is men vrij in eenighe stede /
Wie isser / die de boosheyt te hans verbien / mach?
Goetheyt is verstroyt / alle rust ende vrede /
Men vreest God / noch zijn gheboden mede /
De deucht is geheel wt den lande gesmeten
Maer list end bedroch / is nu de zede:
Wille heeft goede reden heel verbeten /
Rechtveyrdicheyt is in een hoecxken geseten /
Tis den deyrlicxsten tijdt / diemen oyt vandt:
D'onrechtveyrdicheyt heeft nu de overhandt,
Elck is in hem selvenvol erreuren /
De macht der rechtveyrdicheyt wordt heel verneert /
Deen wilt thooft schier controleuren /
Want donverstandige nu domineert /
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Door gifte / wordt Iustitie gecorrumpeert:
Dwelck de Eergiericheyt in can geven /
Dies menich quaet Boeve noch triumpheert /
End de slechte rechtveyrdige moeten sneven /
De Schaepkens worden al-om verdreven /
Want de Wolven sietmen plucken en teesen
Die al de werelt schier brenghen in vreesen.
Guychelaers / Dobbelaers / end' Hoereerders /
Onschamel Clappaerts / end' Leugenvinders /
EzelsGa naar voetnoot1) / Bottaerts / Slechtaerts / Flatteerders /
Dronckaerts / Brassaerts end' stoute onder-winders /
Sijn beter geacht / dan deucht-beminders /
Wijse / geleerde / verstandighe persoonen /
Oft sobre / schamele / eerlicke kinders /
Dwelck certeyn een quaet is / niet om verschoonen:
Sal God een yegelick na zijn wercken loonen?
Wat eeren sullen sy connen bewysen?
Die den quaden boven den goeden Prijsen?
Nergens en is ruste / maer groot verdriet /
Heymelicke vyandtschap / nijdt end'haet /
Niet dan dreygementen datmen nu siet /
En daer en boven / de vreese der Boeven quaet /
Vol twist end tweedracht is in elcken staet:
De Lieffde wordt heel vanden Naesten gekeert /
De gheveynsde Heyligen / met Boosen raet /
Hebben de werelt haer bedroch geleert:
Dies oock de ketterye daechlicx vermeert /
Want hoe souden sy yet goets geleeren meugen:
Die de waerheyt willen veranderen in Leugen?
Daer is eenen nieuwen Arrius geboren /
End'eenen nieuwen Manicheus, oock diesgelijcke /
Nouatianus ketterye roemt nu te voren /
End' den quaden Erintheus, vol valscher practijcke /
Noch duysent meer ander / die ick over-strijcke /
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daer tvolck by verleydt wordt / slecht van verstande /
End' steken nu thooft op / in elcken wijcke /
End' saeyen tquaet cruydt hier achter Lande:
Dwelck is voor de Herders een groote schanden:
Die de rechte Leere houden verholen:
Daermen de waerheyt swijcht, moetmen altoos dolen.
Nu isser datmen noyt te voren en sach /
Alle dingen zijn verandert op dit termijn /
Ick meyne / dat ons naeckt den laetsten dach:
Want daer daechlicx veel vremde teeckenen zijn /
De boosheyt thoont nu haren schijn /
Al-om end' om zijn sondige wercken /
Nemesis Negera, end' Alecto sijn /
Met Thesiphone, comen den hoop versterken /
Wt der duyster hellen / want sy anemercken /
Datment al wil besitten / met forts end' gewelt
Trecht wordt vercrompen, men siet meest na t'gelt.
Ick en wijts den Princen niet / maer de sonden /
Die nu gebeuren in diversche plecken /
In alle neringe is gebreck bevonden:
End' niemandt en machmen zijn boosheyt ontdecken /
Al soumense geyrne tot deuchden trecken /
Twordt al verstaen met twist end' geschille /
Hoe goede argumenten / men hoortse begecken /
Hij is quaet te wijsen / die verdoolt gaen wille:
Dus hoort en denckt / voorts swijgende stille /
End' maeckt dat ghy Mondt end Borse toe-sluyt:
Want tis al voor eens dooffmas deur geluyt.
U tonge moet gij dan scherp bedwingen /
Oft u Borse mocht wel lijden noot /
De tonge is oorsaeck van quade dingen /
De tonge brengt menich mensch ter doot:
De Tonge maeckt Orloge / end' tweedracht groot /
De Tonge is tbeginsel van de kijvagie /
De Tonge maeckt eenen vriendt wel vijandt bloot /
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gheen grooter verraedt / dan valsche clappagie /
De Tonge maeckt / dat al de werelt schier sneeft:
De Tonge die neemt, dat si niet en gheeft.
Een quade Tonge / is een abuyselicke wee /
Sy maeckt / dat menich hert ongesont || is /
Een vreeslick tempeest / een draeyende Zee /
End' quader dan Sirtus, die sonder grondt || is:
Tis wonder / hoe quaet dat der Tongen vondt || is /
Noch quader dan Schulla, daert al wordt verslindt
Hoe-wel sy bequaem in smenschen mondt || is /
De tonge is t' schadelicxste datmen vindt /
De tonge t' secreet den herten ontbindt /
Men tempt alle Beesten / hoe wreedt van natueren /
Maer een quade Tonge, sal haer altijdt rueren.
De Tonge is meerder / dan alle de samen /
Sy breeckt de ruste / end' maeckt den twist;
De Tonge beneemt veel goede namen /
De tonge heeft dickmaels haer gelooft gemist;
De tonge is d'Instrument van allen argelist /
De tonge derff Gods naem wel blasphameren:
De tonge heeft Gods woordt ydelick verquist /
De tonge doet Steden end' Landen mineren /
De tonge deed' de Phropheten persequeren /
De tonge heeft een onberispelick quaet gewrocht:
De Tonge heeft Christum aent Cruys ghebrocht.
De Tonge moet vreesen voor alle saken /
End' principalick haer woorden wel gade-slaen;
Een goede tonge can vriendtschap maken /
Maer een quade tonge heeft wonder misdaen
Daerom doe ick u nu noch eens vermaen:
Wildy u selven / end' u goet bewaren /
En laet niet veel woorden wt uwen monde gaen /
Denckt hoe zy voormaels hebben gevaren?
Oft u tonge sou u Borse beswaren /
Die de tonge gebracht heeft in groot verdriet:
Want een woordt dat ghesproken is, en keert doch niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met swijgen en condy niet verbeuren lichte /
Want men seydt gemeenlick: t' gedacht is vry /
Maer daer veel woorden zijn even dichte:
Daer zijn oock veel sonden / na Salomons bely:
Men antwoordt wel sonder veel spreken / waer dat sy /
Veel woorden brengen sotheyt voort ten beginne /
Al is een boerachtich / end' plomp daer by:
Can hy swijgen / men rekent hem wijs van sinne:
Sommige en hebben geen vuylder feyt inne:
Dan veel claps / dwelck de ziele doet beven:
Want van elcken woorde salmen rekenschap geven.
Dus stopt uwen mondt / die geneycht is om spreken:
Den mondt is den kuyl / vol quader vonden:
Hy bewaert zijn ziele van veel gebreken /
Die synen mondt houdt inden breydel gebonden:
Wt den mondt comen diversche sonden /
Valsch getuych / verradery ende nijdt:
Om dat den mondt spreeckt (naer Christus orconden)
Coemt wter herten eerst t' rechte belijdt:
Dus wildy met rust leven / al uwen tijdt?
En laet niet veel woorden wt den monde vliegen:
Oft u tonge sou u Borse bedriegen.
Ghy siet wel / daer en is nergens geen trouwe /
Deen vriendt wordt vanden anderen beclaecht:
Dwijff tegen den Man / de Man tegen de Vrouwe:
De Vader tegen t' kindt / nu vyandtschap draecht /
End' t' kindt synen vader voor t' gerichte daecht:
Deen Broeder is tegen dander int geschille /
De vrouwe wordt van haer Ionckwijff geplaecht:
End' de knecht synen meester verraden wille /
Ghy en condt niet gespreken / secreet oft stille /
Men sal u altydt in een woordt bevangen /
Een ygelick salder oock t' zijn toe hangen.
Men weet niet waermen succoers sal soecken /
Alle plaetsen zijn onvry / end' geheel suspect:
De Muyskens sitten in alle hoecken /
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Coppespinnen hangen aen t' huys gestrect;
T'wordt at verstaen / waer ghijt vertrect:
De Swaluwen zijn onder u dack gecropen /
T'serpent leydt stille onder t' cruydt bedect;
De krekel coemt wter schauwen geslopen /
T'veldt heeft zijn oogen allesins open:
Alle bosschen end' hagen ontpluycken haer ooren /
Ghij en condt niet spreken, sy en sullen hooren.
De Vogelkens zijn altijdt inde weyre /
De Exter en can haer huppelen niet laten:
De clapachtige Roetaerts brengent int cleyre /
End' dragen de tijdinge soo achter straten:
De Schimpaerts kijchen door spleten end' gaten /
De Twistmakers brengent al int dangier /
En dragen tot Meesters end' Ondersaten /
In deen handt twater / end' dander handt vier:
Men weet niet waermen sal spreken schier /
Dus raed' ick u noch eens / op alle bede:
Mondt toe, Bors toe, so blijffdy in vrede.
De mondt door lichtelick ontluyken;
Can de sulcke haest in u borse geraken;
Tis wonder / wat stricken dat syer toe gebruycken;
Dees gierige vreckaerts / dees scherpe staken:
De begeyrte des Gouts / can wonder maken /
Orlooch stichten / groote steden bederven /
De Leugen prijsen / de waerheydt laken:
Den boosen verheffen / den goeden doen sterven:
Ontwegen / ontmeten / ontsweyren / onterven:
T'gelt derff alderhande saken bestaen:
Maer Godt end' t'groot Ghelt, can qualick tsamen gaen.
O Gelt / Gelt / oudt beminlick fenijn /
Ja bederffnisse van t' menschlick geslachte:
Al schijndy ons nuttelick / op dit termijn /
Deur u coemt daghelicx verdriet end' clachte:
Ghy waert die / die den Heer ter dootwaerts brachte /
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Die om soo luttel gelts was verraden:
Waert dat men u wercken te recht bedachte /
Een yegelick sou u bedroch versmaden:
O des vyandts supstantie / vol ongenaden /
Oorspronck / daer alle sonden wt-spruyten:
Ghy leydt ter hellen, end' selff blijffdy daer buyten,
Wat isser ontschamelder / oft stouter dan t' gelt
End' dat den mensche aldermeest doet sneven??
Die niet en heeft / wordt seer gequelt /
End' diet heeft wordter dick om verdreven:
Wat comen u al groote Beesten beneven?
Ist dat u borse wel is gelardeert?
Ghy en condt so vredelick hier niet leven
Om ws gelts wille / wordt haest u lichaem verneert;
Dus in mynen raedt dan persevereert /
Mondt toe / Bors toe / wilt niemandt betrouwen:
So meuchdy u lichaem, end' u goet behouwen.
Daer comen daechlicx naer den Roof gevlogen /
Valcken / Grieffoenen / end' felle Dieren /
Oock loose Vossen / suptijl deur-togen /
Jae Raven end' Wolven / met ander Dieren /
Dese volgen t' Gelt na / in alder manieren /
Gelijck eenen hoop der Tyrannen quaet /
Als oock Advocaten / die valscheyt versieren:
End Procureurs / bedriechlick in heuren raedt /
Voorts / aldat met nieu practijcken om-gaet:
Woeckeraers / Moorders / Crijgers end' Dieven /
Die Godt versaken, end' t'Gelt gelieven.
Dit volck is altijts een hebbens tachtere /
Als Crassus Pigmalion hier te voren:
Sulcke en laet ick oock niet achter /
Polimnester Ruffus, seer gierich geboren /
Dese hadden het Gelt heel wt-vercoren;
En brochten menich mensch in groot verdriet /
Al heeftmen u hier oock trouwe gesworen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tis al naer de Borse / dat yegelick siet /
Al en is door u Lichaem gheen sonde geschiet:
U Borse soude haest sondigen in dit termijn /
End ghy soudt moeten een dubbel ketter zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Meester.
Aldus houdt den mondt en Borse int slot /
End siet men wien ghy hier verkeert:
Raedt u yemandt anders / die is wel sot /
Door hooren en swijgen / wordt den vrede vermeert /
Tis altoos onderhouwen / end opt geleert /
Van alle verstandige Mannen end Wijven:
Canmen swijgen / men wordt op d'Aerde ge-eert /
Om eens woordts wille / moet sulck in darmoey blijve
Rust end Vrede sal u dan beclijven /
Condet ghy u tonge tot silentie geven:
Tot ws Lichaems profijt is dit geschreven.
Niet meer also: Crvl. Hoort / swijcht / end siet:
Muyst / maer en meaut niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
II. ‘Eenen gheestelycken A B C.’De vroegste uitgave van Crul die men kent, is zijn boekje waarvan elke strofe met een letter van het alphabet in volgorde begint: Eenen geestelycken A B C, gedrukt bij Math. Crom, in 1543. Een tweede uitgave verscheen te Leuven, bij Hugo Cornwels, in 1551. Beide uitgaven werden herdrukt, de ééne naar een oude copie, door P.C. Serrure in het ‘Vaderlandsch Museum’ (V, 1863, blz. 381-399), de andere door Ruelens in de Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuwGa naar voetnoot1). Geen van deze uitgaven draagt den naam van den dichter. Serrure heeft echter afdoende bewezen dat we met een werk van Crul te doen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij vonden een onbekenden druk van dit boekje, dateerend van 1564 en uitgegeven bij Willem Silvius te AntwerpenGa naar voetnoot1). Het boekje, dat 16 bladzijden groot is, werd in de Civilité-letter gedrukt en draagt als titel:
Eenen gheestelycken A B C ghetogen wt den Psalmen van David seer leerlyck ende oirboorlyck voor allen Christen menschen, metten Pater noster ende Ave Maria in Nederlants dicht.
Behalve het aangekondigde, bevat het druksel nog een Veni Sancte Spiritus en een kort vers: Beslot. Er zijn echter eigenaardige dingen gebeurd met den tekst van 1543 en 1551; belangrijke wijzigingen werden aangebracht. De vraag is natuurlijk of ze nog tijdens het leven van den dichter gedaan werden? Of zijn ze de resultante van het veranderde spraakgebruik? Men oordeele zelf. Overal, waar in de uitgaven van 1543-51 voorkomt dijn of dijnen, drukt Silvius uw of uwen. Waar stond treckt zet hij trect. Zekere kleine woorden vallen weg, anderen worden gewijzigd of bijgevoegd. In plaats van most komt wijn, enz. Men zal zich een oordeel vormen van de werkwijze van Silvius, of van den dichter, bij het nagaan der varianten tusschen de eerste strofe van het gedicht.
Men ziet hier hoe belangrijk de wijzigingen zijn, in deze eerste strofe. Zoo is het geheele gedicht behandeld.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
III. Invloed van C. Crul?Onder de pamfletten op het Antwerpsch Stedelijk Archief bewaard, troffen wij een gedicht van 14 strofen van 12 regels, zonder drukkersnaam, uitgegeven in 1577. Het heet: Bekentenisse ende verscheydinghe van Madonna Castillia, tot Antwerpen Anno 1577, 23 Augusto. Het is een alleenspraak van Madonna Castillia (Spanje), die in zinnebeeldigen vorm de Spaansche furie voorspelt. Daarna neemt de auteur het woord en ontwikkelt het verloop van deze gruwelgebeurtenis. Dit vers herinnert zeer sterk den trant van Cornelis Crul; het heeft niet de eigenschappen van taal en kleur, noch de vlotheid van samenstelling die Crul kenmerkt. Maar de meeste strofen besluiten toch ook met de sententies die Crul zoo lief waren. O m.:
Want gheen dinck en crenckt meer dan een quade fame.
Want 't betichten der waerheyt, is quaet t'exuseerne.
Want dat Godt en den mensch haett en can niet gheblyven.
Maer sieckte van quaet aes en is niet te ghenesen.
Selden spinnen sy goet garen diet qualyck rooken.
Maar hoe kan hy goot zyn die van duecht vestrorven leeft
Want sterke casteelen tlandt meest cranck maken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Besluit.Uit het voorgaande meenen we te mogen afleiden dat de faam en de populariteit van Cornelis Crul in de XVIe eeuw, veel grooter waren dan we beseften. Inderdaad, we kunnen nu reeds de volgende bibliographie opmaken van zijn werk, die waarschijnlijk verre van volledig is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het zou ons zeer aangenaam zijn indien andere uitgaven dan hierboven vermelde in dit tijdschrift werden gesignaleerd.
J.A. Goris. |
|