De Gulden Passer. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTijdschriften. - revues.Van 15 October 1922 af werd de uitgave van de door den E.H. Goetschalckx gestichte Bijdragen tot de Geschiedenis van het aloude Hertogdom Brabant hernomen door den stichter met de medewerking van Dr. F. Prims. De nieuwe reeks laat echter de regionalistische omschrijving achterwege en is getiteld Bijdragen tot de Geschiedenis. Het tijdschrift verschijnt om de twee maanden, en gaf voor den eersten jaargang omtrent 500 blz. druk. Het is voor het oogenblik het eenige afgemeen-historisch tijdschrift, dat in Vlaamsch België verschijnt. In dezen jaargang (feitelijk den veertienden) wordt de monographische behandeling der parochiegeschiedenis van het bisdom Antwerpen, het levenswerk van den heer Goetschalckx, voortgezet, door zijne bijdragen over Contich en het Jaargetijdenboek der Kapelanen van O.L. Vrouwe kerk te Antwerpen. Naast deze studies en publicaties van voorloopig locaal belang, wordt er heel wat plaats ingeruimd aan het overige gebied der geschiedkundige studie. Betreffende geestelijk leven, zijn daar de bijdragen van Ch. Caeymaex, De Praalprediking in vreemde talen op onze kansels, A. Carnoy, Plaatsnamen in Frankrijk en België, Dr. J. Laenen, Het Iersch College te Antwerpen en vooral de studie van Dr. Elias over De Politici in de Zuidelijke Nederlanden. Hij komt tot het besluit dat de scheldnaam politicus op het eind der XVIe eeuw en bij het begin der XVIIe eeuw niet gegeven werd aan eenig persoon met politieke ambities, maar wel aan de ‘athei’, aan al wie op eender welke wijze tegen de oude kerkelijke leer inging. Over kerkelijke geschiedenis schrijven: A. Erens, De Zending van Sonnius te Rome omtrent de Nieuwe Bisdommen en A. Versteylen, Cartae Parcenses, een uitgave van door Magnet niet gedrukte documenten uit de XIIe en XIIIe eeuw. Een goed deel beslaan ook de studies over economische geschiedenis, o.m. de bijdragen van F. Prims, De oude geldwaarden, hunne sociaal-economische beteekenis, hunne herleiding. Schrijver bestudeert de stand van het onderwerp en geeft wenken voor een degelijke solutie. Van denzelfden een belangrijk opstel over Het Archief der Antwerpsche Ambachten en de tekstpublicatie van de overeenkomst tusschen de Hanse en de stad Antwerpen rakende den bouw van het Oostersch Huis. D. Podevyn schrijft over De steengroeven van Afflighem, en J.A. Goris over Turksche kooplieden te Antwerpen in de XVIe eeuw. | |
[pagina 142]
| |
Over allermodernste geschiedenis handelt de studie van F. Verbouwe, zijnde eene Bibliographie der Vlaamsche soldatenblaadjes (1914-1918). En om het initiatief én om den inhoud, zijn deze Bijdragen een alleszins verheugend verschijnsel te noemen. Aan de verzorging van den vorm en aan de correctie kon meer zorg besteed zijn. Het ‘Overzicht van Tijdschriften’, tot hiertoe zuiver analytisch geordend zal in het vervolg logisch ingedeeld worden. Het ware ook wenschelijk dat de tekstpublicaties op eenvormige wijze werden aangevat nl. volgens de ‘Instructions pour la publication des textes historiques’ van de ‘Commission Royale d'Histoire.’ Dit zijn bemerkingen waarvan echter de uitgevers zelf kennis hebben en die dus hopelijk spoedig zullen verdwijnen. J.A. GORIS. * * *
De Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie (Jan. Febr. Maart 1923) bevatten vooreerst van J. Salsmans S.J. een korte maar zaakrijke karakteristiek van Leonardus Lessius, een Vlaamsche geleerde uit de XVIe eeuw, professor in de godgeleerdheid aan het studiehuis der Jezuieten te Leuven, geboren te Brecht in de Kempen, op 1 October 1554, en gestorven te Leuven op 15 Januari 1623. Leonart Leys, zooals zijn Vlaamsche naam luidde, stond in drukke betrekkingen met de beroemdheden van zijn tijd. Het meerendeel zijner boeken zag het licht te Antwerpen in de Plantijnsche drukkerij. Een andere merkwaardige bijdrage is die van Dr L. Reypens S.J. over de Bibliotheek van Pieter van Emmerick (1574-1625), lid der abdij van Tongerloo, en achtereenvolgens pastoor te Tongerloo zelf, te Diest en te Tilburg. Het archief van Tongerloo bewaart een lijst van Emmerick's bibliotheek. Dit stuk wordt door Dr Reypens in zijn geheel uitgegeven, en de summair aangeduide werken zooveel mogelijk geïdentificeerd. Daaruit blijkt dat het ‘het peil waarop in het begin der XVIIe eeuw de intellectueele en geestelijke voorbereiding stond tot de herderlijke bediening op het platteland of in de provinciestad, bij een knap Premonstratenser, eerbied afdwingt’. Tusschen de door Dr Reypens geïdentificeerde werken komen talrijke Antwerpsche, meer speciaal Plantijnsche drukken voor. De Annales de l'Académie Royale d'Archéologie de Belgique (7e série, tome I, 1e et 2e livr.) publiceeren van den heer F. Van Ortroy het begin van een hoogst interessante studie over den XVIe eeuwschen kartograaf Christiaan Sgrooten, wiens kaarten grootendeels gedrukt en uitgegeven werden te Antwerpen door Hieronymus Cock. Het Julinr van Het Boek opent met een geïllustreerd artikel van A.J.J. Delen, waarin hij de evolutie aantoont van de illustraties van Le Chevalier délibéré door Olivier de la Marche. De oorspronkelijke houtsneeplaten van den onbekenden, maar merkwaardigen Schiedamschen houtgraveur van 1486, werden in 1553 op een eigenaardige wijze geïnterpreteerd door den Antwerpenaar Arnold Nicolaï, voor de Spaansche uitgave van Jan Steelsius, en in 1591 een tweeden keer, maar ditmaal op koper door den Mechelaar Pieter van der Borcht voor de uitgave van Jan Moretus. Un voyage princier en Belgique au XVIIe siècle is de titel van een hoogst interessant artikel van Joseph Cuvelier in het Bulletin officiel du Touring Club de Belgique (XXIXe année, nr 18, 15 sept. 1923). Schrijver trekt er de aandacht op | |
[pagina 143]
| |
een handschrift berustend op het Archief te Florence (het nr LVII van de Carte Strozziane), zijnde het reisverhaal van Cosmo di Medici in 1667, in de Nederlanden. - Op 22 Januari 1668 voer hij de Schelde op naar Antwerpen waar hij rond 7 uur 's avonds aankwam: ‘Au débarcadère, Cosme est attendu à la lumière des torches par trois ou quatres carosses, envoyés par le colonel Alamani, un officier Italien au service de l'Espagne dans les Pays-Bas, et le marquis Stefano Spinola, l'agent diplomatique de la Toscane à Bruxelles. Le marquis de Castel-Rodrigo, gouverneur des Pays-Bas, avait donné l'ordre de laisser ouverte la porte par laquelle le prince devait entrer dans la ville. Il fut conduit aussitôt à son logis l'Hôtel de l'Ours, situé place de Meir. L'architecture des maisons, différente de celle de la Hollande, attire immédiatement son attention. Encore le même soir il est complimenté par les bourgmestres. Cette attention aussi offrait un contraste avec l'accueil - au demeurant très enthousiaste - qui lui avait été reservé dans les Provinces du Nord. Mais il ne faut pas oublier qu'en Belgique, ce prince catholique se trouvait dans un pays catholique et il n'y a rien d'étonnant à ce que grands et petits lui aient témoigné ici une déférence et des marques de respect dont les autorités protestantes avaient été beaucoup moins prodigues. Cosme ne passa à Anvers qu'un seul jour. Ils se borna à visiter l'église Saint-Ignace avec le Collège des Jésuites y attenant, le magasin d'un orfèvre, la cathédrale et l'imprimerie de Balthazar Moretus. L'après-midi, il reçut la visite de l'évêque et de Don Ferdinando de Solis, gouverneur de la ville. L'auguste voyageur a beau nommer Anvers ‘per la piu bella di quelle parti’, il ne pouvait pas ne pas avoir remarqué le contraste entre les rives désormais désertes de l'Escaut et la grouillante activité des bords de l'Y. Voici, au surplus, ce que l'on trouve dans le récit au sujet d'Anvers: ‘Cette très belle ville est un peu moins grande qu'Amsterdam; il s'y trouve des églises très belles et superbes d'architecture, et elles sont catholiques, - cette ville étant la première depuis longtemps que nous ayons trouvée catholique - et il y a quarante trés beaux ponts de pierre. La cathédrale est de marbre sculptéGa naar voetnoot1), de belle et singulière architecture, avec des autels assez riches et des peintures, et tout le pavement est de marbre. Celle de Saint-Dominique est sur le format de Santa Maria Novella, mais tout entourée de stalles de noyer sculpté alternant avec les confessionnaux, et au-dessus se trouve une grande quantité de tableaux anciens et modernes. Les autres églises, del Carmine, de Saint-François de Paul, des chanoines réguliers, des Pères Capucins et de Saint-Augustin sont toutes belles et grandes; mais celle des Jésuites les surpasse toutes de beaucoup, ayant une façade sur trois côtés, qui forme l'enclos du cloître, tout en marbre, avec statues et bas-reliefs très riches, et à l'intérieur, selon la coutume desdits Pères, l'église est élégante et propre, avec des autels et des ornements d'argent superbes. Le couvent est assez beau et grand et contient un très grand nombre d'étudiants. Les rues de la ville sont larges, droites et assez longues, toutes pavées et propres; les places vastes et les maisons d'architecture gracieuse. Il y a une très belle forteresse et toute la ville est entourée d'un gros et large bastion, planté de six rangées d'arbres très gros; les carrosses circulent entre les arbres et cette promenade | |
[pagina 144]
| |
fait le tour de la ville, avec un fossé d'eau claire, bien profond et très large, pour la sécurité du bétail. On dit que, quand on veut, on peut inonder tous le pays à quatre milles à l'entour, mais ce serait au détriment de la ville. La population est très polie et les femmes y sont assez grandes et fort belles; toutes travaillent pour la plus grande partie des dentelles de Flandre, dont il y a de très belles boutiques. La place de la Seigneurie est très grande et entourée de boutiques, d'orfèvres pour la plupart et par un palais assez magnifique, partie en marbre et en pierre lisse, partie en bossage, orné à l'intérieur d'un assez grand nombre de tableaux et die riches tentures. Le vivre n'y est pas une chose chère, et on y trouve le nécessaire en abondance. La viande de veau vaut environ 9 sous la livre de notre poids et monnaie; et le mouton, le boeuf, le porc et d'autres viandes 8 sous; un chapon 3 lires, un pigeon 1 lire et un gros poulet 1 lire 15 sous. Il y a une grande quantité de lapins et ceux-ci valent au plus 1 lire 15 sous pièce; mais il n'y a pas de petit gibier, comme grives et ortolans; on y trouve seulement des alouettes, qui valent 4 crazie pièce. On y voit peu de fruits et de légumes, à l'exception du chou rouge, dont on fait de la salade, et on y a des céleris et des choux fleurs en quantité. On y trouve du sucre en pain bien plus beau que celui de Venise et valant 1 lire 8 sous la livre.’ |
|