Boekenschouw
Nederlandsche romans
Josine Reuling, Sara Vierhout. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitg. Mij.
Wij bezitten in Josine Reuling een schrijfster van bijzondere kwaliteiten; dat was in haar eersteling: ‘Siempie’ reeds duidelijk merkbaar. In dit boek, dat roman noch novelle is, doch een tranche de vie zonder begin of einde, heeft de schrijfster, ondanks het opvallend gemis aan compositie, buitengewone dingen bereikt met een eigenaardig procédé, dat hier en daar aan de schrijfwijze van Elisabeth Zernike herinnert. Zij praat in haar slaap, zou men kunnen zeggen, of zij denkt in haar hoofdpersonen hardop.
Drie figuren worden ons voor oogen gezet, waarvan de schrijfster bijna nooit als Josine Reuling een descriptie geeft. Anna, de moeder, die aan de opera van een klein Duitsch stadje is verbonden, woont samen met haar elfjarig dochtertje Nora en de vertelling begint, als deze twee zich gereed maken, om Sara Vierhout, Anna's dochter uit haar eerste huwelijk, van den trein te gaan halen.
Moeder en dochters betrekken een klein huisje en het verhaal bevat geen andere schokkende gebeurtenis dan dat Nora een gat in haar knie valt. Maar met onmerkbare toetsen wordt ons oneindig veel meer gesuggereerd. Knap geeft de schrijfster ons de drie onderling geheel verschillende karakters te zien; op oorspronkelijke wijze schildert zij de operazangeres in haar wereldje van schmink, zorgeloosheid en goedhartigheid. Nora zet af en toe een ‘schoolkindgezicht’, maar is op haar elfde jaar reeds een levenswijs menschje, dat haar eigen gang gaat. En Sara Vierhout, het meisje van achttien, dat haar opvoeding kreeg in een streng gesticht, waar zij leerde koken en strijken, is doof en heeft het uiterlijk van een boerin.
Wonderlijke combinatie van drie menschen, die door het verleden zijn verbonden en voor wie de toekomst duister is. Het dynamische van deze levens geeft Josine Reuling ons niet; met bewonderenswaardige zelfkennis bepaalt zij zich tot haar eigen terrein: de weergave van het statisch gebeuren. Zij doet dit door dialogen, door mijmeringen, door opmerkingen van de eene figuur over de andere, nimmer door als auteur tusschen haar personen te gaan staan. Verrassend als het leven zelf worden zoo de eenvoudige karakters; verrassend en verheugend is elke bladzijde van dit bijzondere boek. Geen fraai gestyleerde volzinnen, geen zware bespiegelingen, - elliptisch en staccato is vaak het geschrevene, maar nergens is een vale plek, alles glanst en tintelt.
Het drietal zit aan tafel met Pamina, het kleine poesje.
‘Pamina doet vergeefsche pogingen om in de aardappelschaal te klimmen. Anna houdt haar hand bij als hulpplankje. Nu kan Pamina in de schaal vallen. Zij vindt er wat droge kruimels die zij niet blieft. Zij gaat er op zitten. Saar doet den deksel op de schaal en begint met haar brombas te zingen van één, twee, drie en de Jood in de pot en vier, vijf, zes, en de deksel erop; toen kwam de meid, en die hiette Saar ... En Saar licht den deksel voorzichtig op. Zij gluren alle drie. Pamina zit rustig op de kruimels, met kraalronde oogjes, raadselachtig en onschuldig.
“Moet u dadelijk weg?”
“Neen, tweede acte pas!” Anna tilt twee vingers in de hoogte.
“Dus halfnegen?” vraagt Saar en steekt heel ernstig negen vingers op.
Anna knikt lachend.
“Fijn, dan gauw drie thee,” roept Nora en steekt drie vingers in de lucht.
“Ik begrijp er alles van,” zegt Saar, “het Doofstommeninstituut is er niets bij.”
Het zijn aardige kinderen, die twee van mij, denkt Anna. Geen sufferds.’
Atmosfeer en figuren scheppen kan Josine Reuling al geeft zij ons geen compositie of groote panorama's; ik acht haar werk van beteekenis voor onze litteratuur en verwacht van haar verfrisschende oprechtheid veel voor haar volgende boeken.
EMMY VAN LOKHORST