mede het boek besluit, ontvangen wij ... geen antwoord en toch wèl een antwoord, het eenig mogelijke zelfs. Het verzoenend antwoord, dat de hemel aan de aarde geeft. Als De Bordes, in zijn jeugdomgeving terug, waar hij ook met de nu doode vertoefde, in het gras ligt en uren geslapen heeft en ontwaakt, dan ziet hij teedere schaduwbeelden aan zijn voeten en ruikt den geur der aarde, en tast met zijn handen aan den grond die Madeleine Twist had opgenomen. En dan ziet hij opeens ‘de beweegredenen, den donkeren stoet der onoplosbare vragen, eenvoudiger, als een deel van die groote afgesloten stilte ...’ Zoo min als hem in zijn kinderjaren, toen zijn kleine terrier was overreden, de troost eener belofte van naar 't circus te mogen gaan, had kunnen bewegen tot dit feest der verloochening, zoo min had Madje den troost kunnen aanvaarden ‘van het eindeloos ongelijkwaardige’ (152). Wat Constance Grashorst vermocht: hare liefde met de leugen der zwijgzaamheid bedekken terwille van den eenmaal gelegden band (‘Vriendin’), dat vermocht Madeleine Twist niet te doen: ‘Met haar twee kleine voeten had zij pal willen staan op het wrak van een oude aarde, en verging, toen een God, machtiger dan de goede wil, machtiger dan het goede hart, machtiger dan de heilige geest, haar met zijn vleugel had geraakt’ (156).
Het ideaal laat zich nimmer verwerkelijken; maar die het onbesmeurd bewaart tegen leven en dood in, met offering van zijn kleine zelf, verrijst voor onze oogen als een apostel der waarheid, hetzij hij Etzel Andergast moge heeten, of Carry van Bruggen, of eenvoudig-weg de een of andere naamlooze mevrouw Twist.
Een intelligente lezeres uitte tegenover mij het verwijt aan Top Naeff, dat zij in dit laatste boek neigt tot abstractie; dat het leven harer personen hier den achtergrond der wereld mist en het boek geen verband houdt met de felle bewogenheid van onzen tijd, daarom al min of meer ‘vieux jeu’ zou zijn.
Grooter misverstand dan dit laatste is al niet denkbaar. Ongetwijfeld, er zijn geen levendige, of pittoreske tafereeltjes te bewonderen, als in ‘Voor de Poort’, een enkele uitzondering daargelaten, en een maatschappelijke achtergrond ontbreekt inderdaad. Maar dit ontneemt aan het verhaal zoo min zijn actueele natuurlijkheid als een epos die natuurlijkheid zou behoeven te ontberen omdat de personen in rijm spreken. Deze natuurlijkheid is die van een andere orde. Mocht ik het boek met een muziekstuk vergelijken, dan zou ik willen zeggen: het is geen symphonie met haar groote tegenstellingen van licht en donker, haar immer wisselende dynamische schakeeringen en klankkleuren - het heeft de strakke lijn en het ingetogen timbre van een Satz uit een werk van kamermuziek. Alle overdaad is in dit boek vermeden; iedere zin en schier elk woord is er met bedachtzaamheid verantwoord, doch niet in een steriele hartstochtloosheid, een voorname of quasi-voorname minachting voor het abundante, het ‘te veel’, dat daardoor een ‘te weinig’ zou zijn geworden. Eer uit kracht van een innerlijke concentratie op een doel, dat niet in de dingen ligt, maar er achter. Er is in dit boek een sterk belijden juist van de allergewoonste dingen der aarde, maar zonder verkwisting. ‘Men hoorde Madeleine vóór dat men haar zag... Een stem voor de schemering, als een rinsche geur bij het vallen van den avond, een geluid waarin geheimen scholen al sprak zij over alledaagsche dingen. Drong tegen haar bedoeling het gesprek wat dieper door, dan fronste zij de wenkbrauwen en tastte zichtbaar naar de woorden...’ (36).
Is een ingetogener, maar ook meer rechtstreeks werkende plastiek denkbaar? ‘Schemering’, ‘rinsche geur’, het ‘vallen van den avond’ - de lezer wordt met den zachten dwang van dezen stijl genoopt om elk van deze begrippen in hun vollen omvang te doorproeven en te sublimeeren tot een beeld - neen, tot de suggestie van een beeld. En wat hier, in den volzin, geschiedt in 't klein, dat geschiedt in de som dezer volzinnen, het verhaal, in 't groot. In dit opzicht toont deze stijl verwantschap met dien van Aart van der Leeuw en van Schendel in de periode van zijn ‘Zwerver verliefd’.
Was ‘Voor de Poort’ een luisterrijk eindpunt - dit ‘Offers’ schijnt mij een begin, dat in de litteratuur wel parallelen heeft, zonder nochtans daardoor overbodig te zijn. Want dit boek wordt gedragen door een idee, die buiten-tijdelijk is en in een oneindige wisseling van vormen zich altijd nieuw blijft openbaren.
Als men maar oogen heeft om te zien en de scheppingskracht om ze tot beeld te beklijven.
* * *
Ook Jhr. Mr. James de Beyll, gewezen diplomaat, globetrotter, trait-d'union in de liefdesaffaires van een phlegmatieken jongen landgenoot en een vurige Italiaansche; met de handicap van ‘een goudbruine bloedvin’ op den rechter neusvleugel mitsgaders een ‘apesnoet’ (ai mij! waarom moet hij bovendien nog pokdalig zijn en een ridicule monocle dragen? - 'n auteur kan zelfs zijn held-van-de-droevige-figuur wat àl te zeer toetakelen!) - ook deze welgestelde dilettant der samenleving, vol verstandige ideeën, 'n goede dosis zelfkennis en de levensironie van een wijze; door zijn moeder eens spottend ‘minister van nuttelooze zaken genoemd’, - ook deze Jonkheer-zonder-Thuis (dan alleen de poovere Pa-