behoefte aan een ontrafeling die haar vereenzamen doet te midden van de wereld der aardsche verschijnselen, maar die haar deze verschijnselen rijker en geestelijker teruggeeft. Zij heeft de menschen en hun drijven gadegeslagen van uur op uur; zij heeft geklopt aan iedere overtuiging en die in gruizels zien vallen: godsdienstige, politieke, maatschappelijke en litteraire dogma's; zij heeft in dit alles de spotbeelden gezien, door den geest zichzelven geschapen aan de eindigheid, een ‘vermomming van het Absolute’. Zij heeft zich willen bevrijden uit die ver-keerde wereld; als ieder denkend mensch zocht zij naar éénheid in het veelvuldige; maar ook die éénheid hield geen stand, zij hield den dood in zich, omdat die denkt in de denkstof altijd zijn ‘ik’ op sleeptouw heeft en alle eenheidsbesef in den mensch weer sterven moet aan zelf-onderscheiding. Zoo zegeviert onze levensdrift altijd weer over den dood. Met duizenden banden zitten wij vast aan elkaar en aan de aarde, en zoo moest zij wel tot de ontdekking komen, dat de collectiviteit een transcendente wet is in het Heelal waaraan niemand zich onttrekken kan en waartoe ieder terugkeert.
Men kan opmerken dat dit alles niet nieuw is (maar is het ware ooit ‘nieuw’?) en daarbij den naam van Hegel noemen. Wat echter Carry van Bruggen in ‘Prometheus’ gaf is een zeer persoonlijke verantwoording van deze dialektiek, toegepast op menschen en stroomingen in de litteratuur. Prometheus en Jupiter - hun strijd is eeuwig en beheerscht het Heelal; het is altijd hetzelfde conflict onder andere vormen, waarin het eeuwig ‘zijn’ als ‘anders-zijn’ zich openbaart; het is de strijd tusschen individualisme en collectivisme, tusschen humanisme en dogmatisme, zedelijkheid en fatsoen, rede en regel, recht en wet. Dit conflict, dat niet willekeurig maar eeuwig-noodwendig is, maakt zij levend voor onze oogen aan vorsten en veldheeren, denkers en industrieelen, mevrouwen en keukenmeisjes. Hoevele Pecksniffs, Pennewippen en Tartuffes heeft zij ontmaskerd, maar ook hoeveel idealisme, hoeveel persoonlijk initiatief toonde zij ons te pletter geloopen op altijd weer die dam van gedifferentieerde eenzijdigheid: vooroordeel en macht.
Doch zoo zij ons ook al den humor toonde in vele van deze conflicten - tragisch wordt de strijd vooral in 't eigen hart. Haar ‘Eva’ werd haar levensbiecht. Zij toont ons daar een vrouw op den zelfkant van leven en dood; die alles proeft en niets bestendig vindt.
Dit boek lezende voelt gij u, of een razende adem u meevoert, zooals Faust werd meegenomen op het zwarte paard, hop-hop! langs eindelooze verlatenheden; vrouwen staan aan den weg en prevelen gebeden, maar voort drijft de schrijfster u, al maar voort, de leegte in. Zoo gaat de zwerver op een winteravond over 't land en ziet naar binnen in verlichte kamers vol huiselijke gezelligheid en hij ontmoet een kind dat hem aanblikt uit argelooze oogen en ergens aan een deur krijgt hij een bord soep. Maar hij moet voort, het duister in en de zwarte takken klapperen boven zijn hoofd en de wolken varen. Hij heeft geen thuis, en het denken heeft geen thuis; het leeft alleen van zijn eigen waarheid.
* * *
‘Alle zijn is anders-zijn’. Maar elk anders-zijn blijft zijn, d.w.z. uitdrukking van het eeuwig Mysterie, van de eeuwige Harmonie. Hoe vaak heb ik in vriendschappelijke schermutselingen met de schrijfster - gesprekken die ik nu met weemoed herdenk - over dit verschil van accent gesproken. Was in haar denken wel plaats voor het Mysterie? In veel van haar werk zeer zeker en mèt ons mocht zij trotsch zijn op haar ‘Huisje aan de Sloot’. De kunstenares in haar vond onbewust het antwoord op vragen die haar denken te gemakkelijk afdeed (‘bizarre associaties’!) En dat er in haar critisch oeuvre vele uitspraken zijn die met de hooge onbevangenheid van haar geest niet zijn te rijmen, vindt, meen ik, zijn oorzaak slechts daarin, dat zij bewust ontkende wat zij onbewust aanvaarden moest. Hare opvatting omtrent de taal b.v., die zij louter als voertuig der gedachte beschouwde, waaraan zij iedere mystische afkomst ontzegde en waarvan zij iedere mystische werking verwierp (b.v. de klankwaarde in poëzie. ‘Hedendaagsch Fetichisme’) berust m.i. op een dwaling waarbij de toekomstige beschrijver van haar werk evengoed zal hebben te verwijlen als bij het vele ware en schoone waarmede deze veel omvattende geest de litteratuur heeft verrijkt.
* * *
‘God wil, dat wij het ons moeilijk maken.’ Zoo sprak het mannetje in den bakkerswinkel (Eva). Carry heeft het zichzelve, maar zij heeft het ook ons moeilijk gemaakt. Het was b.v. moeilijk, ondanks het ietwat agaçante in haar persoonlijkheid, niet van haar te houden. Zij was - en 't lijkt alweer een inconsequentie! - zij was zoo'n echte vróuw; in de beste beteekenis van 't woord. Wat kon zij in den huiselijken kring gezellig zijn, en wat was zij een zorgzame moeder!
Wij hebben haar ter ruste gelegd op den Sint Jansheuvel, hoog boven de menschen en hun levensdrift, eenzaam te midden van de winden die zij lief had. Die rustplaats is symbolisch. Hoog ging haar aanleg uit boven die van de massa, hoog ook haar onstilbare dorst naar waarheid boven