schrijfkunst, dat Poot zijn uitnemende qualiteiten niet ten bate van een beter product heeft kunnen besteden. Het stuk van den heer Daan Boens, oud volksvertegenwoordiger van Oostende en thans journalist te Gent, is leeg en dwaas. Bij lezing althans. Het is mogelijk, dat regie en spel er eenige schijn van zin en leven aan hebben weten te geven; maar dat moet dan een waar wonder geweest zijn. Hoe het ook zij, de text, welke thans voor ons ligt, is volstrekt zonder hope.
De inhoud is ijl en bloedeloos; menschelijk gesproken zeer onwaarschijnlijk en dramatisch gesproken zonder spanning. Een zekere Georges Thomas, die een café aan een havenkade houdt, heeft een schoone vrouw Yvonne, welke hem krachtig bemint. Hij, zijnerzijds echter, is de zee en het avontuur gaan liefhebben. En om aan dien drang, welke oppermachtig wordt, te voldoen, verkoopt hij aan een deserteerend zeeman zijn gade met de zaak, en gaat, in het bezit van veel geld en een zeemanspaspoort, scheep op een vrachtboot met een cigarettennaam. Na drie jaar komt hij, schatrijk, terug. Hij heeft de ijdelheid van de Reis leeren begrijpen en wenscht weer een thuis te hebben bij zijn eigen vrouw. Deze bemint hem nog altijd even krachtig, maar zendt hem niettemin opnieuw uit wandelen, omdat zij voelt, dat de Terugkeer nooit duurzaam is bij lieden als Georges, die het zwerven in hun bloed hebben. Zij blijft dus bij den deserteur, die haar gekocht heeft, in de bar, die ‘mondain’ is geworden.
Ik weet het wel, dat een goed kunstenaar van iedere anecdote een kunstwerk kan maken; maar om van zulke kinderachtige gegevens iets behoorlijks te maken zou men een duivelskunstenaar moeten zijn. Hetgeen de heer Daan Boens bepaald niet is.
Ik zwijg verder van de slordige, stuntelige maniervan-doen, van de wrakke, dilletanterige makelij van het stuk. Maar dan blijven nog de figuren en de handeling over. Deze figuren nu zijn zoo traditioneel mogelijk opgevat; ze hebben bovendien geen lijf, geen vleesch-en-bloed, geen gestalte. Het zijn zelfs geen goed gebeeldhouwde marionetten. Men ziet niets en niemand wanneer men dit boekje leest; men hoort alleen maar woorden, woorden, ijdele woorden ... Waaròm de heer Georges zijn vrouw verkóópt begrijpt niemand. Hij had rustig kunnen weggaan, toen de horizon hem begon te lokken. Iemand echter, die voor zijn vertrek een zoo ongewone daad verricht als het verkoopen zijner huisvrouw moet daar ook ongewone motieven, misschien gewone, in elk geval: motieven, voor hebben. Hier is die verkoop een acte gratuit, een begrip dat Boens, mèt het axioma van ‘L'Evasion est un besoin moderne’ uit de Fransche litteratuur heeft overgenomen, zonder er het fijne van te begrijpen. Even onverantwoord is de weigering van Yvonne om Georges, dien zij nog altijd lief heeft, te behouden en haar wil om voort te leven naast Pol, dien zij verafschuwt.
Wat in het stuk van Boens het duidelijkst hindert, is zijn wezenloosheid. Wil men het absurde? Goed, Ubu-Roi is een meesterstuk op dit gebied. Voelt men iets voor wat men noemt, ‘le genre loufoque’? Best, een mooi voorbeeld hiervan is ‘Monsieur Le Troubadec’... Maar Boens' stuk is noch absurd noch loufoque. Dan moet het een ‘gewoon’ stuk met een minimum van normale menschelijke psychologie en met een beetje poëtische reisdrift zijn in het genre van ‘Le Paquebot Tenacity’ of, op een lager plan, ‘Marins’. Maar zelfs dit heeft Boens niet kunnen benaderen, om van bereiken niet te spreken.
Hetzelfde geldt van zijn dialoog. Deze is wezenloos, tweeslachtig. Noch caricaturaal, noch natuurlijk. Alleen maar onwaarachtig en onhandig. Ik zou gaarne een parodie op het: ‘Amalia bemint gij den graaf...’ aanvaard hebben (schoon die reeds meermalen geschreven is!); maar ik vind het bespottelijk, wanneer een kroegbaas tegen zijn echtvriendin zich aldus uitspreekt: ‘Uw lichaam nam de schoonste lijnen aan. Uw beenen plooiden als breede vleeschgeworden bamboes...’
Iedereen in dit stuk spreekt ongewoon; maar, helaas, noch ongewoon in den zin van verheven, noch in den zin van dwaas. Men spreekt ongewoon uit onmacht om zich gewoon uit te drukken. Een zekere Cox zegt tegen Georges' vrouw: ‘Geen andere wilde ik nog beminnen, moest gij de mijne zijn’. Yvonne lacht; maar lacy niet om die krampachtige, haast niet uit te spreken, volkomen tegen den geest en de regelen der taal in geconstrueerde volzin. En daarna zegt ze: ‘Ik ben aan Georges’. Een venter drukt zich eveneens moeilijk uit. Hij zegt bijvoorbeeld dit: ‘Had ik het anders moeten aan boord leggen, dan zeg ik niet.’ Deze taalpuzzle heb ik niet kunnen oplossen. Het meisje Lison, des venters dochtertje, zegt tegen een ambtenaar der invoerrechten en accijnsen: ‘Ruk u weg, bandiet’, waarschijnlijk combineert zij, aldus op even oorspronkelijke als vernuftige wijze, de termen ‘Ruk uit’ en ‘Scheer u weg’. De heer Georges over de cigarettenboot sprekende zegt: ‘Ik heb een schoon, groot, gratievolle schip gezien’; hetgeen mij ook een aardige nieuwe speling der grammatica toeschijnt, om nog te zwijgen van het origineele woordgebruik. De heer Pol schaft zich iets aan bij den venter. Hij doet zijn eenvoudigen inkoop op deze wijze: ‘Welnu dan, bestel mij. (punt.) Kraakamandels, oude! Daar is het salaris!’ Dat ‘bestel mij’ heeft mij lang aan het mijmeren gehouden. En wat het salaris betreft, ik had in dit speciale geval liever van honorarium gesproken.
Ik zou zoo door kunnen gaan. Er staat eigenlijk in het stuk niet één woord, dat geheel op de juiste plaats of in zijn juiste beteekenis gebruikt is. En dat niet omdat de schrijver het zoo wil, niet omdat hij daarmede een bepaald schril, beangstigend, onmenschelijk effect wil bereiken - hetgeen mogelijk is - maar omdat hij de allerelementairste kennis mist.
Hier is een precair gegeven, onhandig dramatisch behandeld en ten slotte door een ridicule dialoog ten val gebracht. Daan Boens toont zich het type van den man, die de klok heeft hooren luiden en die absoluut er maar niet achter kan komen waar de klepel hangt. En een jaar of wat lager onderwijs zou hem geen kwaad doen.
GERARD DE GROOT