integreerend element en van groot psychologisch belang voor de verbreiding van het nieuwe geloof! Geloof en propaganda zijn bij de wondergenezingen naar alle waarschijnlijkheid zeer voorname factoren, de menigte is niet enkel object van den wonderdokter, zij werkt mede, zij is medeplichtig, de massapsychologische kracht van haar overtuiging, haar wondergeloof is voor de tot standkoming der wonderbaarlijke genezingen onontbeerlijk.
Opmerkelijk is ook, hoezeer de crisis, waarin Duitschland sinds den oorlog verkeert, voor den opgang van zulke magiërs bevorderlijk is. Olden merkt zeer terecht op, dat de nood niet enkel materialistisch maakt, maar vooral bijgeloovig. De nood is een vruchtbare bodem voor alle wondergeloof. Het nationaal-socialisme is een frappant bewijs, welk een groote aantrekkingskracht het wondergeloof in moeilijke tijden krijgt. Hitler vertoont, ook in zijn invloed, alle kenteekenen van den wonderdokter.
Over Gsell, den wonderdokter der economie en zijn Waera-beweging handelt een der artikelen, een ander, scherp critisch, over Christian Science, de gevaarlijke leer der genezing door gebed, van de heerschzuchtige en egocentrische, bigotte Mary Baker (men leze over haar Stefan Zweigs ‘Die Heilung durch den Geist’); over occultisme, helderziendheid (een onbetwijfelbaar reëel ‘magisch’ verschijnsel, dat de volle aandacht verdient); en over de leer van de vergeestelijkte onthoudende coitus, de carezza, waarvan de aanhangers in stilte over de geheele wereld verbreid zijn en talrijker schijnen te wezen dan men vermoedt. Deze carezza-leer is een van de vele, een van de ergste vormen van de degradatie van het lichaam, waaraan zich ook alle godsdiensten min of meer schuldig maken. Het lichaam, dat verrukkelijk instrument, wordt in godsdienstige en idealistische kringen altijd verloochend en miskend, idealisten en geloovigen insinueeren en intrigeeren tegen het lichaam en hebben den duivel en het hiernamaals noodig om ertegen te waarschuwen en den mensch aan te sporen zijn lichaam zooveel mogelijk in den steek te laten en den geest naar betere regionen te doen deserteeren of evolueeren. In alle geestelijk welgestelde kringen wordt het lichaam als stiefkind der schepping behandeld; ordeverstoorder, element van lager orde zoo niet vinding van den duivel. Het lichaam schijnt voor de meeste godsdienstige lieden alleen bestaansrecht te hebben als sparringpartner voor geest en ziel, als trainingsobject voor 's menschen vergeestelijking en zedelijke evolutie, schijnt er voor hen enkel te wezen om het te temmen - maar God beware het lijf, dien prachtigen mustang ervoor, het tamme rijdier te worden van dien vroom-slappen Zondagsruiter, een
‘verheven’ maar menschelijk verdunden geest. Het gaat binnen het door ons kenbare aardsche bestek om geest en lichaam beide, twee instrumenten die harmonieeren - of disharmonieeren - kunnen, twee danspartners die in het leven tot éen prachtig gelijk rhythme kunnen komen. Het is een brutaal onrecht één van beide in de schepping te negeeren of te disqualificeeren.
Een vernietigend artikel is er verder over Krishnamurti, den in overvloed levenden bezitlooze, den eleganten, tennissenden en tea-enden nieuwen heiland, die predikt, dat men zich met het leven vereenigen moet, maar dit zoekt te bereiken door alle levensproblemen uit den weg te gaan. Ook hij fascineert met zijn mooie donkere oogen en zijn vertroostende schijndiepzinnige fraseologie duizenden - en niet altijd de eersten de besten, daarbij zijn de Fransche beeldhouwer Bourdelle, Anker Larsen, de Engelsche oud-minister der Labourpartij Lansbury, en Elly Ney. Ik hoop de werken van dezen Boodschapper nog eens in handen te krijgen, maar wat in dit critisch onderzoek door den Indiër Ayi Tendulkar van de ideeën van den profeet wordt gepresenteerd, wijst op een beperkt intellect en wekt den indruk, dat hij inderdaad onder de ‘wonderdokters’ thuishoort.
‘Es ist eine Philosofie die zu keinerlei Kampf auffordert, und die keine Opfer oder Risiken in sich schliesst. Sie verneint dann all die Probleme, die uns in der heutigen Welt umgeben. In geschickter Art liefert sie uns ein Argument für den menschlichen Drang zur Trägheit, und da sie, im Gegensatz zur Theosofie, ein zukünftiges Leben und den Lohn für Arbeit und Kampf in dieser Welt verneint, ist sie von höchster Anziehungskraft. Was noch schlimmer ist, sie bringt einen gewissen Trost für die Müden und die Erfolglosen, führt zu Lethargie und sorgt dafür, dass die Menschen in einen Zustand der Versunkenheit und der gerechten Entrüstung ihren Mitmenschen gegenüber verfallen.
Krishnamurti ist gefährlich weil er diese Philosofie vertritt, weil er sich geschickt für sie einsetzt und weil er ein redegewandter, hübscher Mann ist und deshalb nicht gefährlich aussieht. Er ist raffiniert in der Ableugnung des Wunsches, eine neue Religion gründen zu wollen, weil er so der gerechten und berechtigten Ablehnung seitens aller vernünftigen und denkenden Menschen ausweicht. Er unterstützt kein bestehendes Dogma und entgeht dadurch der Aufmerksamkeit der entgegengesetzten Dogmen. Er führt keinen Krieg gegen irgendeine der bestehenden Institutionen oder Glaubensbekenntnisse und hat sich dadurch eine bequeme Position gesichert.
Krishnamurti hat keinen Kontakt mit der heutigen Welt, er steht ausserhalb von ihr und redet süsse Worte, die keinen Sinn haben. Die wenigen nicht gerissenen und naiven Seelen, die zu schwach sind, um den Kampf mit dem Leben aufzunehmen, scharen sich um ihn auf der Suche nach dem “Wunderbaren”, und er gibt ihnen auf ihre Kosten ein Fest in Ommen, wo er abends in der Nähe eines Schlosses, das einst einem Grafen gehörte, ein Feuer anzünden und schüren lässt, dessen Flammen zum Himmel emporlodern, an dem