verschenen en in de Maasbode kwam nog wel een pittig polemiekje voor. Een zeer gunstige uitzondering vormden echter de besprekingen van den heer G.H. 's Gravesande, redacteur van de zoo bijster goed verzorgde rubriek Kunst en Letteren in Het Vaderland. Uitvoerig heeft hij de stichting van den Nederlandschen Exlibris-Kring besproken in het nummer van 27 April j.l. en evenzoo uitvoerig heeft hij de opening van de tentoonstelling herdacht (zie het nummer van 7 Mei j.l.). En dit is loffelijk, want juist in deze zaken, welke zoozeer den enkeling boeien, is volledigheid een vereischte, wil men dengenen, die ervan verstoken bleven, inzicht, genot en liefde brengen. En hoevelen was juist deze kunst een openbaring, ja waarlijk een openbaring! Het is hier nu de plaats te herdenken, dat de heer 's Gravesande, zelf minnaar van het ex-libris, zich destijds verdienstelijk heeft gemaakt door zijn rubriek over ex-libris in het maandschriftje Boek en Kunst. Die rubriek, betrekkelijk bescheiden van opzet, is niet verloopen zooals hij het wellicht zelf had gewenscht en dit naar ik meen door omstandigheden buiten zijn wil. Maar ongetwijfeld had deze rubriek een psychologische waarde en een stimuleerende werking en in mijn zich toentertijd met verzamelaars ontwikkelende briefwisseling werd het tijdschriftje Boek en Kunst herhaaldelijk door hen genoemd. Kortom, de heer 's Gravesande heeft liefde voor de exlibris-kunst en hij is er, behalve minnaar, ook een kenner van, zooals hij dat evenzeer is van de grafische en typografische kunst. Het is, dunkt mij, eerlijk, deze periode in de herleving van de belangstelling, zoo kort aan mijn kroniek in dit tijdschrift voorafgegaan, in de herinnering terug te roepen en voor zijn artikelen-reeks gelden de woorden, door Th. van Hoytema
gelithografeerd op het boekmerk voor Dr. Aeg. Timmerman: je n'instruis pas, j'éveille.
Voor het overige moet ik van de pers zeggen: veel geschreeuw en weinig wol. Hinderlijk is ook die telkens aangetroffen zetwijze: boekwerken in plaats van boekmerken, hetgeen de materie voor den leek nog raadselachtiger maakt. Ach, deze kunst moet niet bloeien door populariteit, niet door opzettelijk gegeven opdrachten tot het ontwerpen van ex-libris uitsluitend met het doel om ruil- of verzamel-objecten te kweeken. Want dàn wordt de ontwikkeling niet geleid langs de wegen der zuivere cultuur, doch kunstmatig beïnvloed door factoren, die den aard dezer kunst geweld aandoen. Een ex-libris moet zijn geboren uit behoefte aan een persoonlijk merk, dat met toewijding voor de kunst en ernst voor den persoon is ontworpen in zijn geest. Luxe-afdrukken op Japansch of Chineesch papier mogen als unica in een verzameling een schoone illustratie zijn, zij
vormen niet de kern en staan buiten de sfeer van de collectie ex-libris als zoodanig.
Dit nu als voorname idee ingang te doen vinden beoogt ook de N.E.K. En hij beoogt niet een lawine van boekmerken, die zonder den N.E.K. niet zouden zijn ontstaan. Neen! Verdieping en zuivering van het wezen, bevorderen van de bestudeering van het ex-libris in zijn veelzijdig- en veelsoortigheid, verhooging van het peil der kunst, behartiging van de belangen der verzamelaars, dit begeeren wij.
De N.E.K. telde eind Juni 1932 reeds 225 leden. En onder de ontwerpers-leden mogen wij namen lezen als die van Prof. R.N. Roland Holst, Georg Rueter, Chris Lebeau, W.J. Rozendaal, R.M. Wichers Wierdsma, Fokko Mees en vele anderen.
De tentoonstelling, die, zooals ik reeds schreef, mag worden gezien als eerste daad van den N.E.K., had veel succes. Zij is op 7 Mei j.l. des middags om 3 uur door ondergeteekende met een rede geopend na daartoe te zijn ingeleid door den directeur der N.V. Magazijn De Bijenkorf, den heer mr. S. Isaac. Vele belangstellenden, onder wie de Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek dr. P.C. Molhuysen, Chris Lebeau, Anton Pieck,