ik in de hoogste klasse van de Teekenacademie.
De onrust zat ook in mij en het verlangen naar avontuur. Ik wilde wat van de wereld zien en bood me aan bij de Oostenrijksche legatie met een portefeuille teekeningen als Kriegsmaler. Tot mijn verrassing, ik was een jongen van 17 jaar, pas in den langen broek, werd ik aangenomen en reisde naar Weenen.
Vandaar werd ik uitgezonden en bij het Levicomeer heb ik geteekend. Maar ik zag er niet wat ik verwacht had, want men liet me niet naar de loopgraven gaan. Tot mijn geluk werd ik ziek en teruggezonden. Toen gaf ik mij op als vrijwillig Kriegsmaler en aan het Oostenrijksch-Italiaansche front heb ik in de loopgraven gewerkt tot de doorbraak der Italianen volgde.
Wat er van mijn teekeningen is geworden weet ik niet, maar vermoedelijk zijn ze wel in beslag genomen, omdat ze weinig propagandistisch waren.
Ik trok na den Oostenrijkschen tijd naar Nederland terug over Duitschland, waar ik de revolutie meemaakte. In den herfst van 1918 was ik terug in ons land en ging weer naar de Haagsche Academie.
Lang bleef ik er niet - u ziet dat het bijna nooit langer duurt dan een jaar - want ik deed examen voor de hoogste klasse van de Amsterdamsche academie, waarvoor ik slaagde. Ik had gehoopt onder Derkinderen te schilderen, maar ik kwam bij een anderen leeraar. Dat beviel me niet, zoodat ik er één maand bleef en in den militairen dienst een mooie aanleiding vond om zonder opzien te verdwijnen.’
‘Maar hoe is u tot schrijven gekomen?’
‘Aan het Oostenrijksche front heb ik behoefte gevoeld om te schrijven. Maar die brieven werden door de censuur òf verminkt òf niet doorgelaten. Ik had er afschrift van en vader, die ze las, zei: je bent een schrijver. Hij gaf ze aan Johan de Meester, die enkele ervan in De Gids plaatste.
Ik was zoo weinig op de hoogte van litteratuur, dat ik van De Gids nooit gehoord had. Dat was het begin.
In mijn diensttijd heb ik lezingen over het front gehouden. Ik vond dat om twee redenen prettig: ten eerste om het lezen en in de tweede plaats omdat ik dan veel vrij van dienst had.
Na mijn diensttijd ben ik plotseling gaan schrijven. Ik begon met Dolle Wapper, toen volgde De scheepsjongens van Bontekoe, Nagtegael en Hans de Klokkenluider of De Duivel in den toren, dat Cor Ruys gespeeld heeft.
Maar ik verlangde weer naar avontuur en in 1922 trok ik naar Zuid-Amerika. Over die reis zijn schetsen in De Gids verschenen, daaraan dankt “Mario Ferraro's ijdele liefde” zijn ontstaan, zooals “Het meisje met de blauwe hoed” aan mijn diensttijd.’
Fabricius, die nog echt jong is en wiens gelaat iets Indisch verraadt, kan eindeloos vertellen over zijn avonturen in Zuid-Amerika. Hij heeft daar overal rondgezworven, niet als een gewoon toerist, maar mee met handelaren, levend onder het volk van ronde, keiharde broodjes (galletas) en gedroogd vleesch (charqui).
In een Spaansch vrachtbootje, aldus heeft hij geschreven, zwierf ik al spoedig in zilveren maannachten den Canarischen Archipel rond en bezocht ook de kleinste en dorste ervan. Hij was te Buenos Aires. Ging De la Platarivier stroomopwaarts tot in het grensgebied van Brazilië, Bolivia en Paraguay, waar revolutie schering en inslag was. En hij maakte ze mee.
Diep het land drong hij in, den ‘Chaco’ in, het oerwoud, den op de landkaarten nog blank gelaten vrijstaat der Indio's, der muskieten, ratelslangen, nandoes, carancho's, reigers en krokodillen. Op kleine paardjes deed hij die tochten en die arme beesten werden bezocht door steekvliegen, die zich onder den kin vastzogen en het paard aantastten. Zoo'n paard gaat dan opeens het water in om ze kwijt te raken en het is zaak om alles wat droog moet blijven dan hoog in de lucht te heffen. Dat het romantische dagreizen waren in een motorsloep van handelaars in reigerveeren, goud en vellen is licht te begrijpen. Oók op muilezels dwaalde Fabricius rond, dronk maté met koortsgrauwe gaucho's in ruwe palmhouten rancho's, kampeerde in Indiaansche dorpen, waar geen blanken kwamen. Alles moest per teekening gaan, omdat dit volk lezen noch schrijven kan.
Hoe verrukt vertelde Fabricius over dit alles en hoe deed hij me meeleven met het wakker worden in het oerwoud en de geluiden, die de apen maakten.
‘In Zuid-Amerika heb ik ook geteekend en eenmaal in Europa terug ben ik aan het portretschilderen gegaan.
In 1925 ben ik getrouwd en heb toen met mijn vrouw een reis gemaakt op Hollandsche vrachtscheepjes naar de landen om de Middellandsche Zee. We bezochten den Griekschen Archipel en de Turksche havens, kwamen in Egypte, Dalmatië, Marokko, Tunis, Corsica, Malta, Sicilië en trokken met een rugzak door heel Italië tot diep in den hak van de laars. Twee en een half jaar bleven we weg, maar toen mijn vrouw een baby verwachtte zijn we in 1928 te Oosterbeek gaan wonen, waar mijn jongen geboren is.
Die reis naar de Middellandsche zee vindt u in Charlotte's groote reis terug.