Het Nederlandsche proza in 15 minuten
ONZE medewerker Greshoff kreeg van het N.R.I. (Nationaal Radio Instituut) te Brussel de opdracht om in een kwartier een overzicht te geven van het Nieuwe Nederlandsche proza; daarbij er rekening mee houdende dat hij sprak voor een publiek dat wèl een warme en groote belangstelling voor litteratuur, maar weinig litteraire ervaring heeft.
Men kan het verlangen van het Vlaamsche Radiobeheer om in contact met de gebeurtenissen in het Nederlandsche geestesleven te blijven niet genoeg waardeeren. En het is ons daarom een genoegen om hier deze natuurlijk zeer beknopte en zeer eenvoudige rede te kunnen afdrukken.
Het is een eigenaardigheid van de Noord-Nederlandsche litteratuur dat zij, in hoofdzaak, òf moraliseerend, leerend is, òf het uiterste tegendeel daarvan; uitbundig lyrisch, en daarbij zoo persoonlijk mogelijk. Deze scherpe antithese zien wij in de Middeleeuwen reeds duidelijk; en in de Gouden Eeuw komen als van zelf twee namen in ons op welke deze beide hoofdstroomingen op volmaakte wijze personifieeren: Cats en Hooft, de moralist en de minnedichter, de dominé en de dwaas. En als wij de kunst verstaan om onderdeelen en toevalligheden, welke niet ter zake doen over het hoofd te zien, dan herkennen wij hoe tot heden toe deze twee tendenzen naast, en dikwijls vijandig, naast, elkaar staan. Een epische litteratuur (waar het genre der roman onder valt) hebben wij eigenlijk evenmin als een dramatische litteratuur ooit gehad. Ik hoor de tegenwerping: Vondel. Maar Vondel is een lyricus en hemelbestormend lyricus en waar hij dat niet is, vervalt hij altijd in de zedemeesterij.
Een oogenblik scheen het of onder de invloed van het Fransche naturalisme er een Nederlandsche romankunst aan het groeien ging. Dat was in de dagen dat de beweging van '80 haar korte bloeiperiode beleefde. Wij hadden toen een figuur van Europeesche afmetingen en beteekenis: Louis Couperus, die een aantal romans geschreven heeft, (en ik denk hier in het bijzonder aan dat onvergelijkelijk meesterwerk ‘Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan’) welke tot het beste en duurzaamste van onze letterkunde hooren. In die dagen probeerde Van Deyssel, die Zola had ingezogen als een spons het water, een groote naturalistische roman te schrijven ‘Een liefde’; publiceerde Johan de Meester zijn levendig en bloedwarm boek ‘Geertje’, bereidde Herman Robbers met studies als ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh’ en ‘De Roman van Bernard Bandt’ zijn al te omvangrijke familieromans voor.
Maar deze werkelijkheid van een Nederlandsche romankunst duurde maar kort. De productie verliep in een steeds banaler en steeds huiselijker wordende Hollandsche interieur-stijl, welke voornamelijk door dames van verschillende leeftijden en met verschillende graden van talent, met ijver en bij wijze van handwerkje, beoefend werd. Een tweede naam komt mij in de gedachten, waard om naast Louis Couperus genoemd te worden. De naam van Arthur van Schendel, die vele goede boeken en daarbij twee meesterwerken op zijn rekening heeft: ‘Een Zwerver Verliefd’, dat hij in zijn jeugd schreef en zijn laatste boek ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ ontstaan bij het naderen van de zestig. Maar Van Schendel, schoon prozaschrijver in den strikten zin des woords door de uiterlijke vorm van zijn boeken, is èn door zijn natuur, èn door de vloeiende muzikaliteit van zijn volzin, in het diepste van zijn wezen en in het eigenlijkste van zijn werk een lyricus. Hetzelfde geldt van Aart van der Leeuw, wiens vertelling ‘Ik en mijn Speelman’ plotseling zonder dat iemand dit kon voorzien, populair geworden is. Een diepe, innige, stille natuur, een nog te weinig gekend en gewaardeerd kunstenaar. Maar óók weer een lyricus. De eenige die verder een romantische roman aandurft en er iets in bereikt is Prof. P.H. van Moerkerken met zijn cyclus: De Gedachte der Tijden. Zij, die men tezamen het geslacht van 1905 noemt en waaruit onze rijkste, tyranniekste lierdichters: A. Roland Holst, J.C. Bloem, Albert Besnard, J.W.F. Werumeus Buning en tal van anderen zijn voortgekomen, hadden, naast Dirk Coster, die slechts zedekundig en critisch proza schreef, één romancier Reinier van Genderen Stort, wiens roman ‘Kleine
Inez’ met recht even de aandacht trok, maar thans, ook weer niet zonder reden, vrijwel vergeten is: alléén het héél eenvoudige en héél waarachtige is sterker dan de mode. Leendert van Lange schreef drie romans, die niet gehéél goed waren maar toch iets zóó bijzonders hadden, dat ze een belofte en meer dan een belofte konden genoemd worden, en daarna zweeg hij plotseling. A.M. de Jong zorgde voor populaire lectuur. Verder scheen er geen belangstelling voor de roman te bestaan. Van Eyck noch Gossaert, Holst noch Bloem, Buning noch Keuls heeft er ooit ernstig over gedacht om zich aan het groote Verháál te wijden.
Als een brug naar de toekomst moet hier Victor van Vriesland genoemd worden. Zijn boek ‘Afscheid van de Wereld in drie Dagen’ heeft één gebrek: het is te lang; maar het is des ondanks een der zeer weinige romans, die meer dan tien jaar oud zijn en die wij thans nog als een actueele waarde beschouwen kunnen.
En daar zien wij onder de allerjongsten nu plotseling de begeerte ontstaan om proza, en wat meer zegt een nieuwe prozastijl, te scheppen. De theoreticus van deze generatie is Constant van Wessem, die in het tijdschrift ‘De Vrije Bladen’ een reeks notities over het moderne proza schreef, welke men onvermijdelijk zal moeten consulteeren wanneer men zich op de hoogte wil stellen van wat er in de jongere letterkunde omgaat. Het is moeilijk om een substantieele beschouwing in een enkele volzin samen te vatten zonder de beschouwer onrecht aan te doen. Ik kan alleen maar zeggen, dat zijn betoog in hoofdzaak anti-lyrisch is, dat hij in het nieuwe proza iedere zweem van woordkunst verwerpt, en dat hij zoekt naar wat men een schildersterm noemt: een nieuwe zakelijkheid. Van de theorie overgaande in de praktijk schreef Van Wessem een roman ‘Lessen in Charleston’ die een der beste boeken van de laatste jaren is. Hoe verschillend van vorming en van karakter en van begeerte Van Wessem's tijdgenooten ook zijn mogen; hoe persoonlijk, hoe apart, hoe eenzaam, ieder op zich zelf beschouwd ook moge zijn, zij hebben alle de afschuw van het ornament, van de mooischrijverij, van de tierlantijnen, gemeen.
Het in zijn soort best geslaagde, gaafste en zeker het kleurrijkste, het meest bewogen werk van deze jonge, bruischende tijdgenooten is de bundel met vijf groote novellen door J. Slauerhoff die ‘Schuim en Asch’ heet. Men kent den scheepsarts Slauerhoff, die in Indië, China, Japan en Zuid-Amerika zijn inspiratie zocht, uit zijn verzen; maar zijn proza is niet minder belangrijk voor de kennis van deze boeiende, grillige persoonlijkheid. Naast ‘Schuim en Asch’ adviseer ik de lectuur van ‘Het Lente-Eiland’.
Een roman, waaraan men niet zonder reden een teveel aan intellectualiteit en een tekort aan warmte, aan brutale menschelijkheid heeft verweten, is ‘Hampton Court’ door Dr. Menno Ter Braak, die als philosoof