beleefd, dat hij zich afvroeg: kan ik het soms nog exploiteeren? En plotseling dacht hij vol mededoogen aan die velen in den lande, die snakten naar een ‘goede’ handleiding. Zouden zelfs - dit is een gedachte vol mededoogen van mij - de examinatoren die niet van noode hebben, en eventueel deskundige en ondeskundige deskundigen bij eindexamens H.B.S.? De herdruk was dus gerechtvaardigd. Ik dien er nu bij te voegen dat, al is de tekst een herdruk, nieuw zijn de aanteekeningen en het register. - Wie die aanteekeningen raadpleegt, vindt daarin ook curieuse dingen, b.v. dat Poe een Engelsch schrijver is. Prijzenswaardig hulpvaardig vertelt de heer Houwink den een of anderen candidaat, die uit een van kranten en boeken verstoken dorp der Drentsche heide komt, dat Lorentz één onzer grootste natuurkundigen was en Vincent van Gogh een hoofdfiguur der moderne schilderkunst, nog sterker: dat Dante ‘een der grootste dichters ter wereld’ was. Men versta mij wel: ik bedoel niet deze beweringen te bestrijden. Het register zou uitnemende diensten kunnen bewijzen bij een examen: men zou een examinandus het kunnen voorleggen en hem vragen welke belangrijke dingen er in vergeten zijn enz.
Ja, dat examen! Stel dat onze examinatoren - wat ik nog zoo grif niet aanneem - een candidaat uit Loon op zand of Vinkeveen vragen: ‘wat weet u van den dichter Buning?’ dan kan hij, voorgelicht door Houwink antwoorden: ‘Buning is de dichter van een bescheiden reeks verzen, waarvan het meerendeel den indruk wekt als werden zij geschreven in somnabulen staat. Zij zijn van een buitengemeen gave, diepinnerlijke schoonheid. Het is erin, of de menschenziel één verdroomd oogenblik den kerker van haar zwijgzaamheid heeft vermogen te verlaten en of zij iets van haar geheimen door den mond van dezen dichter fluisterend, soms prevelend bijna, ons heeft geopenbaard’. Waarschijnlijk zal dan de examinator goedkeurend knikken, omdat de examinandus zijn lesje zoo goed kent, maar zal hij niet tevens denken dat er een groote afstand is van dit jargon, dat de laatste jaren bedenkelijk voortwoekert, tot de puntig-sublieme, praegnante karakteristiek door Boutens van Leopold's verzen: ‘De toon dezer verzen is hoorbaar peinzen’. Niemand zal het wagen daarmee en met wat er verder volgt te spotten. Omdat het echt is.
Als de examinator vraagt: wat weet u van de eerste verzen van Henriette Roland Holst? zal de candidaat antwoorden: ‘niemand minder dan Dante stond peet bij de geboorte van het dichterschap van Henriette Roland Holst’. Dat is pleizierig voor Dante, van wien de candidaat (dank zij Houwink) nu weet dat hij één der grootste dichters ter wereld is. Maar als de examinator verder gaat en een verklaring vraagt, zal de candidaat zwijgen, daar de heer Houwink hem den titel van het eerste boek niet heeft genoemd en nog minder hem dat peetschap heeft verklaard, en als de candidaat plotseling een helder oogenblik meent te krijgen en iets stamelt van de Divina Commedia zal de examinator hem straf afwijzend aanzien. De candidaat zal van zijn stuk gebracht zijn.
De candidaat zal door het ‘woord vooraf’ in verrukking zijn gekomen, toen hij daar las dat er beoogd werd ‘de letterkundige verschijnselen te doen begrijpen in hun nationalen oorsprong en in hun internationalen samenhang’. Evenals ik zal hij getracht hebben tot dit ‘begrijpen’ te komen. Misschien - want zoo'n candidaat is nog jong en frisch van hoofd - heeft hij het zoo ver gebracht, ik beken ootmoedig niet zoo gelukkig te zijn geweest. Bescheiden vraag ik: kan het zijn dat ook hier ‘vage algemeenheden’ (die volgens ‘de Keten’ in ‘Faust als levensspiegel’ te vinden zijn) en verwarde beschouwingen mijn brein verward hebben? Ik vrees het.
Maar - wij zijn blijkbaar geheel anders aangelegd. Zoo is het mij onmogelijk, na herhaalde lezing, het onsamenhangende van Houwink's beschouwingen op blz. 8-10 te volgen of te bewonderen. Het zal wel aan mij liggen. Voor mij zijn het ‘omzwervingen van den in zich zelf verdoolden geest’. -
Zijn de opsommingen van namen als b.v. op blz. 20 en 23 en elders niet volkomen overbodig? Ik wil niet onhoffelijk zijn tegenover de slachtoffers van den heer Houwink en dus namen verzwijgen, maar ik geloof - de goeden in die namen-ristjes niet te na gesproken - dat er onder hen zullen zijn, die blozen, als zij bespeuren in Houwink's kanon opgenomen te zijn en... men denke aan de bedoeling van het boekje... als examenstof te kunnen dienen.
Wat heeft Kloos misdreven, dat de heer Houwink spreekt van zijn poëtisch niet zeer omvangrijk oeuvre? Wil iemand de bewondering van Kloos beperken tot weinige sonnetten, voor mijn part tot één, waarin die iemand dan de zuiverste schoonheid van Kloos vindt, het is mij wel, maar het is ridicuul het oeuvre van Kloos ‘niet omvangrijk’ te noemen en te oordeelen dat men genoeg van den dichter weet, als men kent wat van Hall en Coster hebben uitverkoren. De ‘Veertien Jaar’ behoeven blijkbaar ook niet door den aspirant-onderwijzer gelezen te worden.
Ik zou nog op meer dergelijke dingen kunnen wijzen, maar het zou voor den heer Houwink niet plezierig zijn nogmaals het zonden-register te lezen dat in het Maart-nr. van ‘de Litteraire Gids’ hem is voorgehouden. Wat Houwink weglaat, wat hij slordig behandelt, grenst aan het ongelooflijke. Is het willekeur? Is het onkunde? Dat laatste mag ik van dezen dichter en prozaïst en essayist niet aannemen, maar wèl weet ik dat het ergerlijk is. En komiek of onnoozel is dat hij onder de jongsten die in het katholieke kamp in den laatsten tijd naar voren komen, zoowaar... Mien Proost noemt. In elk geval zou deze naam aardige stof tot debatten bij een examen kunnen geven en er een vroolijke noot in brengen.
Ik beweer volstrekt niet dat het maken van zulk een handleiding gemakkelijk is. Ik beweer evenmin dat ik het met de overzichten van de Vooys en van Donker (wier namen de heer Houwink kalmweg negeert) altijd eens ben. Maar dat hoeft ook niet. Noodig is voor den samensteller volkomen afwezigheid van willekeur, nauwgezetheid, de grootst-mogelijke soberheid en puntigheid in karakteristiek. Laat me in één woord zeggen: verantwoordelijkheidsgevoel. Dit ontbrak bij het maken van dit werkje den heer Houwink. En al is er in zijn bladzijden nòg zoo veel lof voor allerlei schrijvers te vinden, de letterkunde heeft hij met dit boekje wel geëxploiteerd, maar niet geëerd.
N.J. BEVERSEN