en in behoorlijk Nederlandsch gesteld. Het is niet noodig om met hem in te stemmen. Maar uit zijn toon, uit zijn opstelling van zijn argumenten blijkt, dat hij iemand is, waard om mede te discussieeren.
Het boek van Citroën is alphabetisch samengesteld, zoo volgt dus Bieling op Bendien. Een val! Wat de heer Bieling te zeggen heeft is zonder belang en hij zegt het zonder te beseffen wat de wáárde van goed zeggen is. Hij spreekt van ‘amerikaansch georiënteerde havensteden’, en toont ook overigens dat de Nederlandsche taal hem niet zeer vertrouwd is. De heer Citroën zelf bedoelt het ook al zoo erg goed, maar met de pen in de hand beginnen die goede bedoelingen te vervluchtigen. Wat hij te kennen wil geven lijkt mij redelijk; maar zijn middelen tot uitdrukking zijn, in het litteraire, tot een minimum beperkt, zoodat wij moeten raden naar de beteekenis, welke zich achter zijn stuntelige zinnen verbergt. Dit is het typische voorbeeld van wat, naar mijn meening, een schilder bereiken kan indien hij de pen op het papier zet. En zijn bijdrage is juist dáárom zoo te waardeeren, zoo sympathiek. Citroën voelt dat zijn macht te kort schiet wanneer hij wil schrijven en hij vindt dat - terècht! - een natuurlijk geval. Wat de essentieele waarde van des schilders wezen uitmaakt is alleen al schilderend aan het licht te brengen. Wat een schilder al schrijvend kan vermelden, zijn nooit anders dan bijzaken, dan commentaren van secundair belang. En Citroën doet ons dit onmiskenbaar gewaar worden. Colnot, die volgt, is een brave kerel, die niets op het hart had en toch niet met eenige regels proza wilde ontbreken, daarom zegt hij bijvoorbeeld: ‘ik schilder, omdat ik gedreven door een innerlijke drang moet schilderen’, en ik, als ik dit lees, brul van het lachen omdat ik gedreven door een innerlijke (imperatieve) drang moet brullen. Maar ... zoo kan ik niet
dóórgaan. Wie neemt er nu de litteratuur van Colnot au sérieux? Ik kan niet het gansche a b c langs gaan om de kinderachtige lapalissades en al de domme opmerkingen van onze penseelheeren aan te wijzen. Vooral waar de schilders door Citroën bijeengeroepen lang niet alle een ernstige bespreking waard zijn. Dit geldt zeker nièt van Theo van Doesburg, een figuur, die, te gróót voor Nederland, miskend, uitgelachen en weggetreiterd werd. Hij leefde en werkte in het buitenland. Natuurlijk. Wat moet een Van Doesburg doen in een land waar de Schumachers en de Leydens geaccepteerd; wat zeg ik?, bewònderd worden. Ik ben het radikaal oneens met Van Doesburg's theorieën betreffende de rationaliseering der schilderkunst. Maar dat is van geen enkel belang. Wat hij ons mededeelt is redelijk, goed doordacht, scherp, zuiver, juist geformuleerd. Van Doesburg, dat leert men in iedere volzin, was een klaar verstand, een strakke wil; hij was puur en eerlijk. Ik verfoei zijn opvattingen, hij breekt wat ik bemin, hij is mijn vijand. Maar hij is een vijand dien ik vrees en eer, omdat hij intelligent, oprecht en krachtig is. Zijn dood is een verlies.
Dijkstra ..., Gestel ..., Hynckes ... en zoo voort, en zoo voort, en zoo voort. Kruyder! Van der Leck!! Neen, ik overdrijf met die twee uitroepteekens geenszins. Ik zal het bewijzen. Zie hier een mededeeling van de auteur Van der Leck: ‘De moderne schilderkunst is destructie van het plastisch natuurlijke tegenover het plastisch-natuurlijk constructieve van de bouwkunst.’ De heer Van der Leck is behalve schilder ook philosoof, hetgeen uit dit aforisme overduidelijk en onweerlegbaar blijkt: een filosoof van de nog steeds sterk in trek zijnde koude grond. Ook de heer Leyden is, voor den hier-en-ginter, een denker, een diepdenker, een doorgronder van de essentieele waarheden. Aan mijn verzameling van meer en meer geliefde levensdruppelen heb ik de volgende toegevoegd: ‘Een cultuurperiode ontstaat doordat het uiterlijke samenleven (handelingen, gebaar, etc.) doordrongen is van een gemeenschappelijk beleven van het mysterie (algemeen geldende begrippen over God-ziel-leven-dood-etc.).’ Deze is - dat zal men gereedelijk met mij eens zijn - prima, een maxime van de bovenste plank. Vooral dat etc. bekoort mij zoo. En ik heb al uren verveling verjaagd met te bedenken wàt dat ‘etc.’ wel zou kunnen verbergen. En de heer Harmen Meurs is ook niet voor de poes als het op denken aankomt: ‘De hedendaagsche internationale problemen, de veranderde begrippen van: religie, filosofie, kunsten, wetenschappen, enz. hebben de stellige, vroegere waarden van voor den oorlog verplaatst, veranderd of vernietigd, andere idealen doen geboren worden, andere mogelijkheden geschapen!’ Van origineel gesproken, hè; zoo iets persoonlijks, zoo iets merkwaardigs en gecondenseerds, zoo iets fonkelnieuws ontmoet men niet dagelijks. Men mag
de heer Harmen Meurs er wel van harte dankbaar voor zijn, dat hij ons op zulke essentieele waarheden, welke ons allen totaal ontgaan waren, opmerkzaam weet te maken. En die beste, brave P. Mondriaan, die na den oorlog een a verloren heeft, waarschijnlijk geen Piet meer heet en daardoor plotseling geen Nederlandsch meer kent! Aangezien ik geen Fransch geleerd heb, is het mij, tot mijn spijt niet mogelijk, om mij uit te spreken over de waarde van dit essay, dat de omvang van een roman heeft aangenomen. Daar Mondriaan echter altijd een charmant, op een prettige wijze kinderlijk, man is geweest, een eerlijk, nobel, zij het beperkt, kunstenaar, ben ik bereid om te gelooven dat hij het, zelfs in het Fransch, best bedoelt. Het eenige waar ik bezwaar tegen heb is tegen de aanstellerij van het Fransch-schrijven. Dat is goed voor iemand die in Frankrijk geboren en getogen is, maar Mondriaan heeft een kleine vijftig jaar in zijn vaderland geleefd en ruim tien in Parijs.
Kor Postma mag een interessant schilder zijn (daar laat ik mij hier niet over uit!) hij is, als auteur een onuitstaanbare kwibus. Hij is een ernstige kwibus. S.L. Schwarz daarentegen is leuk, daverend leuk. Ik wist niet dat Nederlanders zoo menschonteerend leuk konden zijn. En dat nog wel in crisistijd. Jan Sluyters is een heel klein pietsie leuk, laten wij zeggen 2%, verder voor 98% léég. Henri van de Velde méént het. Dat is juist het erge. Neen, dan J.J. Voskuil: ‘Het rhythme van de nieuwe tijd is reeds hoorbaar in de nabije toekomst’... ‘Het rhythme van de verleden tijd is nog voelbaar in de verre toekomst’... ‘Het rhythme van de nabije toekomst trilt reeds in de nieuwe tijd’. Dat is helder als glas. En het gevolg ervan niet minder: ‘Zoo staat de kunst op haar plaats in de loop der dingen en draagt de stempel van de tijd’ of ‘Zoo gaat de kunst op de loop voor de stand der dingen en stempelt de dracht des tijds’. De heer Voskuil is een kloek scribent, een man die weet wat denken en schrijven is. Ik hoop van harte dat hij even duchtig schilderen kan. Ook de heer Jaap Weyand is vóór alles een helder denker, iemand die zich uitdrukt in doorzichtige volzinnen; een puur prozaïst, die ieder woord op de juiste plaats weet te stellen. Maar hoe komt het dan, zult gij, lezer, vragen, dat wij van zijn bijdrage zoo bitter weinig begrijpen? Dat komt, mijnheer, omdat de heer Weyand zóó'n fenomenaal denker is, dat gij hem in zijn vlucht niet volgen kunt. Neen, maak u maar niet ongerust, het is met de heer Weyand dik in orde. Denk eens aan: iemand die zulk zuiver en veredeld proza schrijft!
Ik wist niet dat men in acht regels zooveel preten-