toegankelijk is in de voortreffelijke vertaling van Alexander Teixeira de Mattos. Verder, royaal zijnde, Emants, Van Deyssel, Van Looy, Robbers, De Meester, Coenen. Uit het daarop volgende periode: Arthur van Schendel. Maar het werk van een van onze grootste levende prozateurs is niet tot Buitenlandsche Zaken doorgedrongen. Zijn naam - ik verzoek beleefd u aller welwillende attentie - de naam van Arthur van Schendel komt in dit handboek NIET naast die van Dr. Baeke voor! Wel kent men natuurlijk Alie Smeding. Waarschijnlijk leest men op de bureaux, tusschen twee dossiertjes door, een paar lekkere paginaatjes van ‘De Zondaar’. Doch voor de zeewind, die uit ‘Het Fregatschip’ aan komt waaien zijn de surnumerairs en de commiezen als de dood zoo bang.
Dus: Van Schendel. En daarnaast Aart van der Leeuw, Prof. Dr. P.H. Van Moerkerken en de schrijver van de ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’. Al deze snertauteurs vallen buiten den Gezichtskring van het Departement. Neen, dàn: Johanna Breevoort, G. Schrijver, om van Dr. Baeke nog te zwijgen. Zelfs hebben de heeren Henri Borel ergens uit de droesem opgevischt. Maar een Dirk Coster is ‘vergeten’.
Wij gaan weer een tijdperkje verder: R. van Genderen Start. Onbekend. Dr. P.H. Ritter Jr. Onbekend ...
De jonge menschen, die nu, tusschen dertig en veertig jaar, de echte levende actieve krachten van de Nederlandsche letterkunde zijn, de éénige waarmede een buitenlander die zich werkelijk voor onze kunst interesseert contact zal zoeken? Dr. Menno ter Braak, E. du Perron, Constant van Wessem, Albert Helman, A. den Doolaard? Onbekend, onbekend, onbekend!
Met zoo'n scherpe scheiding te maken willen de samenstellers van dit overzicht natuurlijk duidelijk doen voelen, dat er toch een jaar of vijftien, tien geleden nog wel zoo iets als een Nederlandsche litteratuur-inminiatuur bestond; maar dat het nu uit is, voor goed en definitief uit. Dr. Baeke behoort nog tot de ‘haute époque’, met Johanna Breevoort begint de decadentie al, en met J.L.F. de Liefde is het gedaan; dan komen er nog wel een paar schreeuwende idioten, maar daar praten we liever niet over. Zoo iets is altijd vervelend. Il faut laver son linge sale en famille. Neen, zeg nu zelf; waar of niet?
Proza, zegt de optimist in me, is nooit ons sterke punt geweest. Maar de poëzie, het lierdicht is (nà de Nieuwe Haring, dr. Geelkerken en de Dierbare Toon natuurlijk) Neerlands onvolprezen specialiteit. En zoo'n troetelkind zal toch door de Bakers op het Plein wel met zorg en teederheid behandeld worden. Mispoes! Hier zijn, met Haagsch attest, de ‘Dutch Poets of the First Rank’: C.S. Adama van Scheltema ... Er zijn veel menschen die Scheltema hooger stellen dan ik doe en dat kan ik best hebben, maar het is mij nog nooit overkomen dat iemand, die ze alle vijf bij elkaar had, hem in mijn bijzijn een dichter van den eérsten rang noemde. Op gezegde eerste rang staat hij met vele anderen (waarvan er slechts enkele daar volkomen op hun plaats zijn). Daaronder ontdek ik, zonder verbazing - niets verbaast mij meer - maar toch met een zekere onwennigheid Bastiaanse, Frans Mijnssen, Willem de Merode en Nellie van Kol. Het poëtisch oeuvre van Nelly van Kol ken ik niet en wil ik ook voor geen geld van de wereld leeren kennen. Maar ik brand van verlangen om de Verzamelde Verzen van Frans Mijnssen te lezen.
Men heeft het al gezien. Ook hier weer precies dezelfde verhaspeling der verhoudingen. Veel te veel namen, namen die hier absoluut niet hooren, terwijl andere, die wij niet missen willen, ontbreken.
En hoe eenvoudig is het! Als men om dit cijfer 80 de drie namen Kloos, Verwey en Gorter gegroepeerd had (Perk is op B.Z. onbekend): en men had van de tusschengroep: Leopold, Boutens, Henriette Roland Holst en Adwaita; van ‘het geslacht van 1905’: A. Roland Holst en Bloem genoemd; dan had men plaats genoeg overgehouden voor Nijhoff en vervolgens voor Marsman en Slauerhoff. Wanneer men weinig namen noemt dan is het destemeer noodig om ze met overleg te kiezen. Dit overleg en de onontbeerlijke elementaire wetenschap waren hier echter geen oogenblik voorhanden. De Nederlandsche Kritiek is in dit overzicht niet behandeld. Het komt mij echter voor dat men over dit verzuim de heeren samenstellers niet lastig mag vallen. Men kan niet het onmogelijke eischen; een iegelijk weet dat men, al sedert onheugelijke tijden, in alle Openbare Gebouwen kritiek schuwt gelijk de droes. Het tooneel werd schandelijk oppervlakkig; de muziek, lijkt mij wel iets beter, maar toch volkomen zonder onderscheidingsvermogen behandeld. Een figuur als die van Dr. Alfons Diepenbrock, die voor het lot van de Nederlandsche muziek beslissend is geweest, had veel scherper geschetst behooren te worden; terwijl men wellicht de fenomenen Jan van Riemsdijk en Clinge Doorenbos beter voor binnenlandsche consumptie te Epe en Bussum had kunnen bewaren.
Het zou mij spijten als er misverstand groeide, als men zou denken dat ik grapjes maakte. Sta mij daarom toe om nog eens duidelijk en nadrukkelijk mede te deelen, dat het hoofdstuk ‘Art and Litterature’ uit het officieele oranjebovenboekje, dat de weidsche naam draagt van ‘Handbook for the Netherlands and Overseas Territories’ van A tot Z. en door en door slecht is, liederlijk slecht, zóó slecht dat men, om het precies te zeggen, zijn toevlucht tot de populaire terminologie moet nemen: verrot slecht. Dit stumperig en kinderachtig geschreven opstelletje is een grauwe, vormelooze massa, waaruit wij, als wij de hengelsport beminnen, een ongelimiteerd aantal onwaarheden, slordigheden, scheeve of onjuiste voorstellingen en waardeverval-schingen kunnen opdiepen.
De voorrede van het boek is geteekend door Dr. J.A. Nederbragt, directeur van de economische en consulaire afdeeling. Wat zou de heer Nederbragt gezegd hebben indien een van zijn bedienden hem een artikeltje had voorgelegd, waarin vermeld stond: ‘De belangrijkste stad van Nederland is Groningen; andere boeiende centra zijn Apeldoorn, Kampen, Bussum, Weert, Bleiswijk, Medenblik, Den Briel en Kakaveen’. Deze laatste plaats bestaat niet, maar Dr. Baeke óók niet. Of als een ander aanzienlijk Penvoerder van het Plein hem had laten drukken: ‘Political figures of the first rank are Braat, Duymaer van Twist, Jansen, the other Jansen, prof. Gerretson, Dr. Boon and Terpstra’, Lach niet, als het u belieft. Dit alles is NIETS gekker, geen háár stompzinniger, dan het vergeten van Arthur van Schendel en het noemen van Johanna Breevoort of J.L.F. de Liefde en het verzinnen van Dr. Baeke. En in dit verband komt er een vraag bij mij op. Waarom raadpleegt men in zoo'n geval niet een beëedigd deskundige? Dr. N.A. Donkersloot (Firma A. Donker) is een gerenommeerd en solide adres voor het uitvoeren van alle critische werkzaamheden. Ook aan huis te ontbieden.
Maar, heeft Dr. Nederbragt gedàcht, waarom zou ik een kostelijke vijftig gulden uit 's rijks kas in Dr. Donkersloot's zak doen verdwijnen voor zoo'n flutgeschiedenis als ‘Art and Litterature’? Dat stukje flansen we zelf in mekaar. En als de Heeren er zich te hoog voor voelen - ze zijn er après tout te goed voor, om zich met zulke nonsens op te houden - dan moet een van