ruige, het barre niet, noch de naïeve schelmschheid.
Dat zij het genoemde sprookje ongeïllustreerd liet, is helaas geen waarborg bij haar, die zich wel aan Shakespeare heeft vergrepen, dat zij van deze platen niet iets jufferigs zal maken. Als ik denk aan de zakelijke, huiselijke houtgravures, die ik in een Deensche uitgave uit Andersen's eigen tijd zag, en aan die van Ludwig Richter in de Duitsche, dan spijt het mij toch, dat nu niet eens is gebroken met een trant, die evengoed of even slecht bij elk ander soort fantastische verhalen zou passen. Daargelaten nog, dat dit soort decoratieve vignetten in zwarte en witte plekken alleen in veel kundiger handen een boeiende tekstversiering wordt. De conceptie en de smaak zijn nu eenmaal jufferig. Het is meer Liberty dan Andersen.
Greshoff ging indertijd te ver, toen hij dit werk pervers noemde: zoo hoog loopt het niet. Maar de slanke lijn voegt dan toch niet aan een meisje bij Andersen, en het juffertje in ‘de Wilde Zwanen’ schijnt bovendien zoo van den dameskapper te zijn gekomen, die haar wenkbrauwen heeft geplukt, haar lippen geverfd, haar teint onder handen genomen en haar oogen met belladonna bewerkt ...
Overigens kleven aan de gekleurde prenten dezelfde slappe hebbelijkheden als aan alle andere in die prachtuitgaven, die Rackham en Dulac in zoo grooten getale de wereld in hebben gestuurd. Er zijn te veel kleurtjes en tintjes, het is alles te veel vla, ... de voorstelling daardoor niet op den man af. Dit procédé heeft zichzelf overleefd.
CORNELIS VETH