nog: hoeveel ouds blijft er bij zoo'n, zeldzame, ommekeer nog gehandhaafd! Maar het is verheugend, te kunnen vaststellen, dat hij, laat hij zijn oude fouten niet zijn kwijtgeraakt, zijn oude deugden evenmin heeft verloren. Dit had ik n.l. gevreesd na zijn vorigen bundel, ‘Tziganen’, die mij, ofschoon hij niet van talent verstoken was, als geheel een zwakkere repliek van zijn daaraan voorafgaanden bundel, ‘Fantomen’, leek. Dit treft te meer, nu Pauwels het haast onvolvoerbare waagstuk heeft uitgehaald, een heelen bundel - die trouwens nog maar de eerste van een trilogie moet vormen - in sonnetten te schrijven. Ik geloof niet, dat er iemand onder de tegenwoordige dichters, oudere of jongere, is, die hem dat zou nadoen. Want Pauwels is in de taak, die hij zich zelf gesteld had - altijd onder het groote voorbehoud, dat zijn geaardheid nu eenmaal met zich bracht en brengt - volkomen geslaagd.
‘Het boek “Morgen” omvat de stemmingen der eerste jaren tot den leeftijd waarop de maatschappelijke strijd begint.’ Aldus schrijft de dichter in zijn voorwoord. Het is, natuurlijk en gelukkig, geen geregeld verslag van een leven, maar grepen eruit, momenten, die den dichter het meest zijn bijgebleven, omdat zij hem waarschijnlijk het meest hebben ontroerd. De laatste helft wordt vrijwel gevuld met twee cyclussen liefdesgedichten, terwijl door het boek heen gestrooid enkele sonnetten staan, die mij vrij los van het geheel lijken te zijn, zooals dat meesterlijke ‘Don Juan oud’, dat ik, als ik een bloemlezing van Nederlandsche sonnetten moest maken, onmiddellijk zou opnemen en eenige humanitaire poeëmen (pag. 49 tot 53 en 57), die wel tot het platste behooren, wat ooit aan Pauwels' pen is ontvloeid.
Ik wil in deze kwestie wat nader treden, niet omdat ik het op zich zelf zoo erg vind, dat er in een boek, waarin zooveel te waardeeren valt, enkele slechte verzen staan, maar omdat men de opmerkingen, hierover te maken, ten aanzien van alle socialistische dichters telkens kan herhalen (zooals straks bijv. ook weer ten aanzien van Stuiveling).
Ik stel voorop, dat er, behalve voor den dogmatisch-geloovigen mensch, geen absolute waarheden zijn. Een waarheid is, zooals ik al eerder schreef, in een zekeren tijd levend en den strijd waard, in een volgenden is zij ontluisterd, een middel voor de baatzuchtigen om naar voren te komen op de ruggen der onnoozelen. Dit is op het oogenblik het geval met het socialisme en aanverwante ‘idealen’. Ik wil nu heelemaal niet nader treden in de overweging, dat elke democratie in principe het meest vernederende en menschverlagende stelsel is, dat er bestaat en alleen in sommige tijdperken nut kan hebben ter vernietiging van een overleefd, op zich zelf juist, maatschappelijk bestel. Zoo hadden destijds de socialisten gelijk tegenover de liberalen (met wie zij overigens den ondergrond der verkeerde 18de eeuwsche ideologieën gemeen hadden). Nu is dit anders. Over de heele wereld heeft het socialisme zijn voosheid bewezen, de wereld is verziekt van democratie en heeft slechts één ding noodig: een nieuwe hiërarchie. Zijn er teekenen van, dat die komende is? Ik zou het niet durven zeggen, al kan men er misschien in Italië en Duitschland teekenen van zien. Den dichter past hiertegenover echter slechts een van twee houdingen: òf afzijdigheid, als hij in den huidigen chaos niets ziet, dat hoop geeft, òf genegenheid tot het nieuwe, dat mogelijk komende is. Maar in geen geval behoort hij te steunen een beweging, die kennelijk, niettegenstaande haar uiterlijke groei, innerlijk stervende is aan de in het beste geval domheid, in het slechtste geval baatzucht van leiders en geleiden.
Zoo is het met alle moderne idealen. Geen mensch is militarist, geen mensch meer nationalist in den ouden zin des woords. Maar iemand, die in den krijgsman slechts den moordenaar wil zien en niet hem, die zijn leven veil heeft, is een vuile demagoog, evenals iemand, die de loonstrijd belangrijker vindt dan de strijd voor de oude en diepe verbanden van ras, taal en beschaving, een volkomen verheffingloos wezen is, welke schoonklinkende leuzen hij ook moge aanheffen (daarom zijn de pacifisten, internationalisten e.d. ook onvermijdelijk zulke hypocrieten - velen, dat is het ergste nog, onbewust).
Het is te hopen, dat Pauwels dit later ook zal leeren inzien. Want hij is te goed voor uitingen als de hierboven gewraakte. Niet alleen om zijn dichterlijke kwaliteiten in engeren zin des woords, ook om die eigenschappen van het hart, die ten slotte in een goed gedicht even onmisbaar zijn als de andere en die deze dichter ongetwijfeld ook bezit. Deze heele bundel is, ook op de vele plaatsen, waaraan anderen - niet ik - misschien aanstoot nemen (de hierboven genoemde uitgezonderd) in wezen niet anders dan de klacht van een te vroeg gewond en misvormd hart. Als zoodanig blijft hij ons dierbaar, welke bezwaren wij ook tegen onderdeelen kunnen hebben en hoe gegrond deze ook mogen zijn.
* * *
Een heel ander, minder gebroken en verwrongen en dus gelukkiger dichter, is Garmt Stuiveling. Hij schrijft - dit geldt tenminste voor de eerste twee afdeelingen van zijn bundel, die ‘Seizoenen’ en ‘Wendingen’ getiteld zijn, een licht, eenvoudig en zuiver vers, dat voornamelijk gevoed wordt door een misschien niet zeer nieuwe