mij veranderen en mij door die verandering uit mijn evenwicht brengen; bij de dingen, die mij bereid maken tot een innige verwantschap of die mij opwekken tot een kwaadaardig verweer; bij de dingen, kortom, die in mijn leven beteekenis hebben, is het nooit in mijn hoofd opgekomen om aan fraai of onfraai, aan edel of onedel, aan wat men noemt de aesthetica, te denken.
Het dwaasklinkende spreekwoord ‘liefde is blind’, is au fond niet zoo dwaas; wanneer men er ten minste maar in leest dat, waar het te doen is om liefde of haat, om overmachtige driften der ziel, de uiterlijke verschijningsvormen van geen enkel gewicht kunnen zijn. De vrouw, die men waarachtig bemint, is altijd ‘mooi’ of liever voor de vrouw, die men bemint, wordt het probleem ‘mooi of niet-mooi’ niet meer gesteld. Een kind geeft zich geen rekening van de schoonheid zijner moeder. Wat wij dus schoonheid noemen, te samen met alle quaesties in verband met de schoonheidsleer, komt pas aan de orde, wanneer er geen sprake meer is van liefde, afschuw, verdriet, blijde ontroering. Eerst wanneer men innerlijk volkomen onverschillig staat tegenover een mensch, een boek, een schilderij, een stuk muziek kan men overwegen in hoeverre die mensch schoon is, die voorwerpen schoon zijn. En een kunstenaar kan zich eerst met het mooi-maken gaan bezighouden, wanneer de ontroering, die hem tot zijn eerste opzet dwong, uitgewerkt heeft, wanneer hij dus tegenover zich zelf onverschillig is geworden. Vandaar dat ‘complete schilderijen’, ‘gave gedichten’; dat alles wat de goe-gemeente op commando bewondert omderwille van het prestige dat het werkmanschap uitoefent, mij zoo koud als een steen laat en, erger nog, zoo lachwekkend toeschijnt.
O, dat werkmanschap! Wat een bêtises worden er in naam van het werkmanschap aan de markt gebracht. ‘Hij (schrijver, schilder, dichter) is zoo knàp!’ Weer het accent van bewondering in de stem, weer een soort mystieke verheerlijking: knàp! Knap ... knap kan iedere boerenjongen met een minimum van aanleg en een maximum van vlijt worden. Potgieter is knap en onleesbaar, behalve onleesbaar volkomen niet-demoeite-waard-om-te-lezen en, ten slotte, verjaard; Multatuli is alles, behàlve juist knap, en hij is levend, actueel, boeiend, vol geest en vol gevoel, waar ook wij òns hart aan kunnen toetsen.
* * *
De romans van Alphonse Daudet hebben mij altijd maar zeer matig bekoord. Ik las er verscheidene van in mijn jonge jaren, met een zeker vriendelijk plezier, maar toch zonder waarachtig profijt. Veel later herlas ik er enkele. Toen was het gevoel, dat ik er niets mede te maken had, nog veel sterker. Want naast de onmiskenbare qualiteiten van den mensch, zag ik al te duidelijk de toewijding, waarmede de kunstenaar de materie arrangeerde om bepaalde effecten, om wat men noemde en nog noemt: bepaalde schoonheden, te bereiken. Het waren en bleven voor mij: ‘verhaaltjes’. En vroeger onbewust, later bewuster, maar altijd, heb ik het gevoel voor verhaaltjes gemist. Wat ik zocht (en zeker bij Daudet niet vond) waren directe uitspraken, getuigenissen, biechten. Maar desondanks lag de mensch Daudet mij buitengewoon na aan het hart. Dit kwam natuurlijk door de biografie (in 1898) gepubliceerd door zijn zoon Léon Daudet, die, in mijn oogen, een héél wat grooter schrijver, een mensch van gansch andere allure is dan zijn vader.
Biografiën zijn alléén belangrijk, indien zij door vrienden of vijanden geschreven zijn. Gelijk dat ook met kritieken het geval is. Zij, die de hersenschim der objectiviteit nastreven, zijn meestal niet zeer vernuftig en zeker altijd vervelend. Het verlangen naar een objectieve wijze van beschouwen is het onmiskenbaar teeken van een volkomen onverschilligheid van geest en gemoed. Hij, die werkelijk en met al zijn functies leeft, moet beminnen of haten; die bemint moet verheerlijken, die haat moet vechten. Alleen wanneer men niet vreest om onrechtvaardig te zijn, heeft men kans om tot een juist oordeel te komen. Het boek van Léon Daudet over zijn vader is het beste voorbeeld van een boek, dat uitgaande van het vooroordeel der liefde, op den lezer den indruk maakt van nauwkeurig wáár, juist, echt te zijn. Men roept uit: zóó (en niet anders) is Daudet geweest, zóó heeft hij gesproken, zóó heeft hij geleden. Dit is heel begrijpelijk, volkomen natuurlijk: een groot schrijver als Léon Daudet is een magische dwingeland, die zijn concepties van menschen en van het leven, die zìjn waarheden, zijn liefden, zijn afkeeren onweerstaanbaar opdringt aan den lezer. En dat door de macht, juist, van de directheid. Aan zoo'n boek als deze biografie is niets gelijmd. Er is niets ingestopt, niets afgeknipt. Het is niet bijgevuld, niet gekleurd, niet in de was gezet. Het is een bekentenis zoo eenvoudig en zoo hartelijk als maar bij menschenmacht mogelijk is. En daarom is het ook zoo onveranderlijk, altijd jong en altijd juist.
De Alphonse Daudet, zooals wij dien liefhebben in het boek van Léon, is geheel dezelfde man als die welke op ons toekomt uit ‘La Doulou’. Hier is niets meer over van den verteller van mooie, lieve, hartversterkende verhaaltjes. Hier zijn we mijlen ver van de Schoone Letteren, hier leven wij in het land zonder hoofdletters. Want