Tijdschriftenschouw
De ‘Kristelijke’ klanten
In OPWAARTSCHE WEGEN publiceerde Muus Jacobse, die naar men elders in dat nummer kan lezen op Marken thuis hoort, een artikel De vraag zonder aanbod, waarin men o.a. leest:
‘Waarom verlangt ons publiek, dat ons publiek niet is, eigenlik naar zo'n “positief” geluid? Om dezelfde reden, waarom het schoolmeesters vraagt “van positief Kristelike beginselen, instemmende met de drie formulieren van enigheid.” Om dezelfde reden, waarom het Kristelike scholen stichtte, waarom het eigen politieke partijen vormde, eigen vakverenigingen oprichtte, zich terug trok in een eigen radio-omroep, in een eigen wetenschap, in een eigen ... kunst. Het tegenwoordig Kristelik publiek is de nakomelingschap van de Réveilkristenen, vast georganiseerd, geestelik en maatschappelik, in de talloze organisaties, die uit die grote beweging zijn voortgekomen. Het Réveil bracht een verdiept geloofsleven en tegelijk de bewustwording van de eigen, afgegrensde plaats in en tegenover de wereld, de antithese, die Kuyper later zou uitwerken op politiek gebied. Onze kultuur is niet meer als in de gouden eeuw beheerst door het Kalvinisme en de Kalvinisten, maar het volk Gods is ook kultureel een klein kuddeke geworden. Men moet zich zoveel mogelik concentreren in eigen kring en er mag geen onzeker geluid gehoord worden, want ieder geluid, vooral ook kultureel, is een getuigenis voor de wereld. Een dichter uit eigen kring moet het merk van zijn Kristelikheid op zijn voorhoofd dragen en zijn werk moet geen twijfel aan de herkomst kunnen openlaten. Dat is nu veel meer nodig dan in de 17e eeuw: toen was er, tenminste voor het uiterlik, maar één kultuur, nu zijn er op zijn minst vier, zie de radio.
Zij, die behoren tot deze kultuurkring, verlangen, voorzover zij artistieke behoeften hebben of voorzover zij altans overtuigd zijn dat ook de kunst strekt tot verheerliking Gods, geen “kunst van Kristenen” maar kunst, die behalve kunst ook Kristelik is d.w.z. duidelik te herkennen is als afkomstig uit eigen kring. En dat is hun goed recht. De enige dichter, die momenteel misschien min of meer aan deze vereisten voldoet, zou Willem de Mérode kunnen zijn. Maar voor de echte dichters, wier bazuin in dit opzicht geen onzeker geluid liet horen, moet men toch teruggrijpen naar de felheid van de eerste Réveiltijd, naar Bilderdijk en Da Costa. Helaas zijn zij verouderd en staat het niet meer netjes om ze te lezen.’
Waarmee bij de niet-netheid de ‘Kristelijke’ belangstelling ophoudt.