mits met voldoende (hypocriete) gematigdheid gezegd. Het is om dezelfde reden, dat ‘men’ (ik bedoel natuurlijk de niet-roode ‘men’) Het Volk een behoorlijk blad vindt, waarmee men, nu ja, wel polemiseert, maar enfin - en De Tribune een fameus libel, hoewel beide bladen in wezen precies hetzelfde doen en het laatstgenoemde, juist om zijn onomwonden rauwheid, ik wil niet zeggen sympathieker, maar althans iets minder onsympathiek is. De brave Nederlandsche burger schijnt zelfs te denken, dat kritiek op den man af (‘schelden’ noemt de stumper het) iets van den laatsten tijd is, misschien een gevolg van de ‘algemeene verruwing der zeden na den oorlog’ (ook een begrip, waarmee genoemde stumper zoo gaarne schermt). Alsof het wezen van deze soort kritiek niet reeds eeuwen geleden was vastgelegd - niet door een of ander obscuur revolutionnair of reactionnair pamflettist, maar door niemand anders dan den eerwaardigen Boileau, in die bekende regel:
J'appelle un chat un chat, et Rollin un fripon.
Maar dat mag tegenwoordig niet meer. Zeggen, dat Rollin een schoelje is - wel foei! Maar zaniken en insinueeren, dat mag. Dan is het uiterlijke fatsoen gered en het innerlijke - nu ja, dat is voor den echten vaderlander bijzaak.
Ook in dit opzicht is het een verademing, uit ons provinciale leuterkransje weg te kijken naar Frankrijk. Ik denk dan bijv. aan dien schitterenden polemist, die Léon Daudet is. Bij diens ‘onhebbelijkheid’ vergeleken is Greshoff nog maar een heel bescheiden broekje. Maar toch mag hij er met eere naast genoemd worden, en dat is heel wat. Vooral als men in aanmerking neemt, dat Daudet voor Franschen en Greshoff voor Nederlanders schrijft. Dan is eigenlijk Greshoff's verdienste nog grooter. Want men kan de intellectueele veerkracht, frischheid en moed niet hoog genoeg aanslaan, die ervoor noodig is, om zoo dwars tegen den draad der nationale zeden in te gaan, zoozeer zich te ontworstelen aan het kleverige, omslachtige, pompeuse, gehuichelde, dat welhaast allen Nederlanders met de geboorte schijnt te zijn meegegeven. En waarlijk niet alleen de slechte, dat is juist het ellendige.
Ik las onlangs in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (van Hopman?) een overigens bepaald sympathiek stuk over hetzelfde boekje van Greshoff, dat ook ik hier bespreek. En het wanhopige is, dat daarin juist een van Greshoff's uitingen werd gegispt, die èn om wat hij betoogde èn om de wijze, waarop hij dat deed, het onaanvechtbaarst is. Ik bedoel het stukje: ‘Het beroep van den dichter’ (pag. 126 e.v.).
Dit gaat o.m. over een onbeschrijflijk ignobel stukje in een weekblad over een jong dichter, over een bundel van dien dichter wel te verstaan. De criticus(!) van dat weekblad schrijft nu o.a. - en ik ben het eens met Greshoff, als deze zegt, dat hij zich schaamt bij het overschrijven dezer passage - dat die dichter ‘zijn stukje brood moet verdienen door reporter voor een wijkblad te spelen en dan vandaag als stalknecht, morgen als warenhuisbediende, overmorgen als proefkonijn bij de stuiverssnert in de gemeentelijke hap-hap, de happy mob dient.’
Greshoff zegt ‘dat hier een afgrond van laaghartigheid geopend wordt’ en welk mensch, die nog een greintje begrip heeft van het allerelementairste fatsoen - het innerlijke wel te verstaan - zou het niet met hem eens zijn? Greshoff knoopt daaraan eenige zeer juiste beschouwingen vast, die men in den tekst zelf moge nalezen. Hij betoogt o.m. dat een dergelijke kritiek niet het minst meer met kunstkritiek heeft te maken en dat, als men het particuliere beroep van een dichter erbij wil sleepen, men dezen alleen zou kunnen prijzen, omdat hij niettegenstaande een zoo absorbeerend beroep als dat van journalist nog genoeg veerkracht vindt om zich aan de poëzie te wijden.
In dit alles zal de criticus van de N.R.C. - de geheele strekking van zijn stuk waarborgt het - het hartgrondig met Greshoff en mij eens zijn. Maar hij heeft blijkbaar aanstoot genomen aan uitdrukkingen als ‘lichtschuwe schoelje, ‘platte, laffe nijdas’, ‘gemaskerde sluipmoordenaar’ e.d. Dit nu ben ik ten eenenmale met hem oneens. En waarlijk niet omdat ik van ‘schelden’ houd: mijn eigen werk als criticus kan dat getuigen. Of omdat ik het niet met hem eens zou zijn, dat in het gebruik van dergelijke krachttermen een gevaar kan schuilen. Maar omdat naar mijn meening alles een kwestie van verhoudingen en omstandigheden is, d.w.z. dat in sommige gevallen het gebruiken van dergelijke uitdrukkingen volkomen op zijn plaats kan zijn, evenals soms in het dagelijksch leven een vloek of een slag in het gezicht. Er zijn ignomineën, waartegen men niet redeneert, omdat redeneeren daar geen zin meer heeft.
Greshoff drijft de lankmoedigheid, zooals men hierboven gezien heeft, overigens zoo ver om nog wel te redeneeren. Ik zou het hem niet nadoen en een zoo verachtelijk geschrijf als het geciteerde liever doodzwijgen. Maar dat moet ieder voor zich weten. Ik wilde alleen het goed recht van het pamflet verdedigen.
En natuurlijk zie ik heel goed in, dat dit een genre is, waarmee men spaarzaam moet zijn. Maar dat is Greshoff ook, dat zal een ieder blijken, die zijn ‘Spijkers met koppen’ zonder vooroordeel leest (maar dat doet men niet). Bijna het heele