een communist, maar naar zijn diepste wezen een bolsjewiek. Hij haatte het kleinburgerdom met al de vezels van zijn bestaan, de bezittenden, de zelfgenoegzamen, de ‘volgevretenen’. Deze haat woedde uit in de wildste overdrijvingen. En juist in de karikatuur, in het groteske, in de levendigheid van zijn beeldspraak, in zijn kernachtige ruwe taal openbaarde zich zijn buitengewone begaafdheid.
Hij sprak niet, hij brulde om gehoord te worden, hij overschreeuwde het lawaai der machines, die hij vergoodde. Zijn ‘dekreet aan het leger der kunstenaars’ luidt: ‘Gij, dikke baritons, die pronkend met uw stevige buiken van Adam af tot op onzen tijd in de spelonken, die men schouwburgen noemt, Romeo-aria's uitschreeuwt, - gij, dichters, verpest door Rusland's bloei, verzopen, overzat lyriek-bedrijf, gij, die evenals vroeger zingt van aandoeningen, van bloempjes en van vrouwenliefde, - gij met vijgeblaadjes bedekte mysticusjes, wier hersens afgestompt zijn, classicusjes, futuristjes, vervuild in het lyrische moeras, - u zeg ik, om 't even, of ik geniaal ben of niet geniaal, ik, die mij uitrek naar de toekomst - ik zeg u, voordat men u met de geweren er uit jaagt: Weg! Weg! Weg! Want wij zoeken geweldigen zin in den stortvloed van verzen. Geeft ons nieuwe vormen brullen alle dingen. Geen idioot staat meer in een dichterlijken sluier voor de maestro's in hun heiligen rok. Kameraden, geeft een nieuwe kunst, opdat wij de republiek uit het vuil sleuren!’
Om zoo te zeggen dus het vijfjarig plan van de poëzie. Het was geen toeval, dat juist Majakowskij zijn lier in dienst van den opbouw stelde. Hij ging zelfs zóó ver, dat hij teksten rijmde voor de aanplakbiljetten, waarin de noodzakelijkheid van den akkerbouw door traktors of het nut van het tandenpoetsen aangeprezen werd. Buitengewoon slagvaardig en grappig, ja dikwijls geestig wist hij, zooals geen ander, ‘les derniers cris’ van den revolutionairen dag met bijtende scherpte weer te geven.
Verscheiden malen trachtte hij het tooneel te veroveren, doch hij kon zich als dramaticus niet handhaven. Zijn grootste succes was stellig de vertooning van het ‘Groteske Mysterie’ (Mysteria Boeff) te Moskou in 1921, als feestvoorstelling van het congres van de Communistische Internationale. Het succes gold echter meer de ensceneering van Meyerhold dan den dichter, die zelf scheen te spotten over de door hem verkondigde idealen. Zijn beide laatste stukken ‘De Wandluis’ en ‘Het Badhuis’ hadden slechts een matig succes. Zijn satyre richt zich hier tegen de heerschende toestanden, tegen het pseudoamerikanisme, tegen de bureaucratie, ja zelfs tegen de kollektivisatie, die al het individueele vernietigen moet.
Het afnemen van zijn kracht, de kracht, die eens het beroemde gedicht ‘150 millioen’ gewrocht had, was slechts het symptoom van een innerlijken crisis. De dichter van het wereldproletariaat, gevoelde zich in het Rusland van Stalin steeds benauwder. Hij voelde zich als een ‘lastdier’, als een daglooner. De werkelijkheid bevredigde hem niet meer. En zoo maakte hij vrijwillig een eind aan zijn grotesk leven.
‘Geeft niemand de schuld van mijn dood en kletst alsjeblieft niet. De overledene kon dat niet uitstaan. Moeders, zusters, kameraden, vergeeft - dit is geen methode (ik raad ze ook geen ander aan) maar ik zie geen uitweg. Zooals men pleegt te zeggen: ‘Inzident istjerpan (het incident is geeindigd)’.
Deze afschuwelijke afscheidsbrief, een bijtende zelfbespotting is geheel en al Majakowskij.
Is nu werkelijk het incident geëindigd? Deze vraag kan slechts in den spiegel der huidige Russische werkelijkheid volkomen bevredigend worden opgelost. Het schijnt, dat de vernielwoede, die de dichter tijdens zijn leven gepredikt heeft, zich ten slotte tegen hemzelf heeft gekeerd. De alles stukslaande scepsis, de grimmige ontkenning van alles wat traditie is, hield ook geen halt voor zijn eigen ziel. Hij kon niet meer loskomen van den geest, dien hij opgeroepen had, hij bevrijdde zich van hem door den zelfmoord. Qaulis artifex pereat.
ALFRED HACKEL