Blue. Ze zien met bekoord ontzag op tegen die zwalkende gedaanten met de goedige, zwarte en bruine snoeten, de dikke lippen en de breede neuzen, den gezapigen lach van de tanden en het bloederige wit van de oogen, met de aapachtige grijphanden, rose van binnen, en den sloomen, deinenden loop. Ze doen er zoo mogelijk wat het lanterfantende zeevolk doet, stelen en zich bedrinken uit de balen, die over de kaden liggen, en hun trots is als die groote donkere kinderen met hun zware stemmen het woord tot hen richten.
Temidden van die gezellen van het losse leven, de wrakken en de opgejaagden, heeft Claude Mac Kay zijn kameraden gevonden. In 1890 is hij op de Antillen uit Afrikaanschen bloede geboren. De weerstand, van de geboorte af aan gevonden, heeft zijn bloed verhit en zijn geest bevrijd. De op zijn eiland doorgebrachte jeugd heeft aan zijn dagen richting gegeven. Heel vroeg schreef hij al gedichten, waarmee hij een beroemdheid op zijn eiland werd. Hij vond al spoedig erkenning en trok naar New-York, waar het vagebondenbestaan aanving, dat blijkbaar nog niet geëindigd is. Van alles heeft hij aangepakt; restaurateur, bordenwasscher, matroos, kellner in Pullmantreinen. In 1919 kwam hij naar Europa, ook naar ons land en toen begon hij Engelsche verzen te schrijven. Tot dan toe bediende hij zich van het dialect der Antillen. Later is hij nog naar de Vereenigde Staten teruggekeerd, waar hij in een tijdschrift voor de rechten van de negers opkwam en weer later reisde hij in Europa. De laatste jaren verdeelde hij zijn verblijf tusschen Marseille en Barcelona. Behalve Banjo schreef hij in dien tijd Home to Harlem.
Claude Mac Kay heeft het vermocht, zich door eigen inspanning uit de massa van zijn rasgenooten op te werken zonder het contact van het bloed te verliezen. Hij vibreert met hen, hun rythmen zijn de zijne, hij strijdt aan den vleugel hun strijd. Kennis vermeerderend en de instincten omhoogwoelend, waar ze, door het verstand doorlicht en gezuiverd, de ontvankelijkheid slijpen, heeft hij het saamhoorigheidsgevoel in zichzelf en de anderen verdiept. Met de blanken op gelijken voet, wist hij des te doeltreffender hun lagen te besluipen. Wat hij door wrijving aan hun levenswijze in zich zelf ontvonkte en tot ontwikkeling bracht, zette hij, door de kracht van zijn intuïtie gedreven, ten bate van de zijnen om. De zijnen, dat is de over de wereld verstrooide familie van de ‘Aframerikanen’. Minachtend of neerbuigend klinkt hun het woord negers. Een ongewone broederschap vormt een verbondenheid, sterker dan in welk door eenheid van plaats gebonden volk ook. Het is solidariteit zonder leerstelligheid, een eensgezindheid, die boven geloofsgelijkheid of zakelijk belang in den lijdelijken of actieven tegenstand van anderer botheid, vrees of aanmatiging haar cement vindt.
In een zich meer en meer mechaniseerende wereld voelen zij zich minder en minder thuis. In dien aldoor nauwer zich sluitenden greep staan ze weerloos met hun lach en te groote handen, hun armzalige kleeren en de ongebruikte spanningen van hun forsche lichamen, met die atavistische drift, die jaagt naar muziek en dans. Op deze naar het einde hollende aarde is voor hen geen plaats tenzij in de treinen, op de gonzende booten en in het gewriemel van de groote havensteden, waar de lucht vol is van teer en zilten wind. Marseille is voor hen een vrijhaven, een van de weinige plekken, waar ze in de spelonken van de stegen en, dwars daarop, in de straten, waar de massa tusschen de uit de winkels puilende waren krioelt, zich zelf kunnen zijn, hun kruimigen levenslust en snaaksche invallen dragend van kroeg tot kroeg en later in de danshuizen bij het stampen van de muziek onder het spottende oog van de agenten.
Tusschen deze sloome duikelaars wandelt Ray rond. In Ray heeft de schrijver zich zelf geschetst. Hij is de raisonneur zonder eigenwijsheid, de filosoof en boetgezant, profeet en geestelijk adviseur. Ray is het gist, dat deze troebele wateren doet schuimen en opwoelt, wat er aan angst en hoop en begeerte sluimert. Hij is de groote broer, die hen tot denken brengt, de biechtvader, die hun eerbied voor zich zelf en soortgenooten leert. De ontwikkelde, die zich op die meerdere ontwikkeling allerminst laat voorstaan. De rijke, die geeft en in geven genot vindt. De bevoorrechte, wien de genade van het meer doorleefd en doordacht hebben toeviel en die de verantwoordelijkheid beseft, welke het jegens de zijnen hem oplegt.
Het is hem onmogelijk zich van die anderen, de sloebers en slampampers, te vervreemden en zich in eigenbelang en verenkelde geestesarbeid toe te grendelen. Wat hij is, wat hij vermag, het schrijven, dankt hij aan de bloeikracht van het ras. Dit ras is een humus, die andere bloemen kan dragen. Om die kracht te verzekeren moet de bodem tegen de aanrandingen van vooroordeelen gevrijwaard worden. Daartoe behooren de negers wedergeboren te worden met behoud van de hun eigen krachten. Tot volledige menschen wil hij hen opvoeden. Sommigen hunner drukt een minderwaardigheidscomplex, de behoefte aan overcompensatie voert hen soms tot buitensporigheden. Ray of Mc Kay vergelijkt hun lot met dat van andere ethische minderheden, Gandhi, de Ieren. Hij predikt hun geen dorre of tot mislukken gedoemde sociale noch politieke revolutie. Hij