Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVosmaer en Jacques Perk
| |
[pagina 187]
| |
We wreven onze oogen nog eens uit, herlazen de woorden van den jongen doctor en sloegen toen Vosmaers voorrede op. Daarin vindt men het antwoord van Perk, waaruit blijkt wat het goede doel was, n.l.: ‘ik fluisterde mij zelven toe, of bij een enkelen lezer niet de lust ontstaat om bij te dragen tot eene zoo echt vaderlandsche onderneming als de Noord-Pool-expeditie.’ Te gissen naar het goede doel was dus onnoodig en wellicht is het gedicht ook bewaard gebleven, want er zijn nog twee kisten met papieren van Perk in het bezit der familie. Wel is waar gelooven wij niet, dat daaruit verrassende verzen of belangrijke documenten te voorschijn zullen komen, maar ononderzocht mogen ze op den duur niet blijven, al hebben Kloos, Perks vader en zuster Betsy er blijkbaar uit gehaald, wat van belang is. Op de volgende bladzijde schrijft dr. Boyens het volgende: ‘De beweegreden, die Perk zijn Iris - na de vaak verkeerd geïnterpreteerde “weigering” van de Gids - aan de Tijdspiegel, en niet aan de Spectator deed opsturen, is slechts te gissen, omdat zowel Kloos als Vosmaer hierover zwijgt.’ Ook de weigering van De Gids, welke inderdaad een weigering is geweest, en het feit, dat hij het gedicht aan De Tijdspiegel gezonden heeft, zijn vrijwel geheel bekend. Het noodzaakt ons tot eenige citaten, die interessant genoeg zijn om de uitvoerigheid te rechtvaardigen. De brief, waarin mr. J.N. van Hall op 12 Augustus 1881 Iris weigerde luidt: Geachte Heer, Men ziet het, dat het een absolute weigering was. En nu het feit, dat Perk het gedicht aan De Tijdspiegel zond. De ervaring met Nederland opgedaan, was nu niet bepaald aanmoedigend, want in het najaar van 1880 kreeg hij 5 sonnetten in dat tijdschrift geplaatst en zie nu eens in welke termen hij hiervoor dankt en hoe weinig fier en zelfbewust hij was in zijn optreden, waardoor de bewering van Kloos, dat Perk ‘in den grond van zijn wezen: antirevolutionnair’ was een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft gekregen. ‘Hij wilde niets liever’, zegt Kloos verder in zijn Veertien jaar literatuurgeschiedenis, ‘dan met de gestelde machten meêgaan, en onder hen opgroeien, hij twijfelde geenszins aan hunne grootere bekwaamheid ...’ De brief, door Perk aan de redactie van Nederland geschreven, is teekenend en luidt: Amsterdam, Reguliersgracht 16 Blijkt uit dezen brief niet, dat Kloos gelijk had, | |
[pagina 188]
| |
toen hij van Perk schreef, dat zijn ‘bescheidenheid reeds niet meer geheel en al vrij was van diplomatie’? En wat won Perk er mee? Dat in den jaargang van 1881 nog 4 sonnetten geplaatst werden. De plaatsing in dat tijdschrift duurde dus te lang en Perk, die een nieuw ideaal had, wilde zijn Iris, opgedragen aan ‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’ (in de uitgave der gedichten is deze opdracht weggelaten) spoedig geplaatst zien. De Spectator was ook niet vlot met publiceeren en de redacteur van De Tijdspiegel, de gewezen predikant en redacteur van Het Vaderland T.C. van der Kulk, was een kennis van hem, dien hij in 1878 te Diekirch had ontmoet. Was de weigering van mr. van Hall 12 Augustus 1881 gedateerd, het antwoord van den heer v.d. Kulk geschiedde reeds 20 Augustus en daarin deelde hij mee, dat Iris opgenomen zou worden ‘zeker in October of November’. En nog denzelfden dag schreef Perk o.m. terug: ‘Ook dat ik naliet om honorarium voor Iris te vragen is een blijk van mijn practischen zin. Ik zag dit vers gaarne geplaatst en meende dat dit te eerder zou geschieden wanneer ik geen hon. bedong. De meeste redaktiën van tijdschriften toch ontvangen voor elke aflevering het honorarium dat zij aan de medewerkers uitbetalen. Hetgeen niet wordt ingevorderd vermeedert de inkomsten der redaktie.’ En elders schrijft hij nog eens, over een ‘liefst zoo spoedig mogelijke plaatsing’ van het gedicht. (Zie het artikel van A. Greebe in Den Gulden Winckel van 15 Juni 1912). Volgt ten slotte de stelling, dat Kloos er niet in geslaagd is overtuigend te bewijzen, dat ‘Vosmaer de gedichten van Jacques Perk nooit (heeft) verstaan.’ Ons dunkt: deze bewering van Kloos is n.l. afdoende door W.G. van Nouhuys in zijn bundel Studiën en Kritieken weerlegt. Immers, daarin haalt hij aan het begin van sonnet XXII: De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering.
‘De tweede regel,’ schrijft van Nouhuys, de nauwgezette criticus, ‘is van Vosmaer. En wilt ge weten hoe Kloos daarover dacht? 30 Oct. '82, hem over de Mathilde schrijvend, zegt hij ten slotte: ‘Dankbaar, zeer dankbaar ben ik u ook voor uw bijzonder fraaien regel: Leeft in mijn peinzende herinnering. Dat is een emendatio palmaria, waarvoor Naber u zijn compleete werken zou vereeren, zoo ...’ Van Nouhuys neemt het verder voor Vosmaer op en zegt, dat commentaar haast overbodig isGa naar voetnoot1). De brieven van Kloos, dit tot besluit, waren dus nog in het bezit der familie Vosmaer omstreeks 1896 (de bundel van van Nouhuys is gedateerd 1897, Veertien jaar literatuur-geschiedenis verscheen in 1896), maar zijn thans blijkbaar verdwenen, want dr. Boyens schrijft in een noot: ‘Kloos' brieven heb ik in het Vosmaer-archief te Leiden niet kunnen vinden (ook die van Perk niet), maar dat ze bestaan - altans bestaan hebben - staat vast.’ Waar zijn die brieven dan gebleven? We weten, dat dr. Greebe verklaard heeft, dat ‘alle brieven, die Kloos, tijdens de uitgave van den eersten druk, aan Mr. C. Vosmaer schreef’ bij hem berusten, maar hadden gedacht, dat hij ze slechts ter bestudeering had. Ze zijn dus blijkbaar hem geschonken. En die van Perk? In ieder geval is het belangwekkend genoeg dit alles na te speuren. Met te wijzen op al deze lacunes in één hoofdstukje uit dit proefschrift meenen wij te kunnen volstaan. G.H. 's-GRAVESANDE |
|