Kroniek van het proza
Ideologische gevaren
Beloftenrijk werk
Jef Last, Marianne. - Den Haag, Servire, 1930.
HET proza van Jef Last lijkt ons - voorloopig althans - heel wat rijker aan beloften dan zijn poëzie. Er zit vaart in dezen bundel novellen en den wil om iets anders te zeggen dan de eindelooze herhaling van erotische problemen met zich brengt: psychisch en sensueel raffinement.
Toch is dit werk nog niet zoo sterk als wij het in het belang van onze prozakunst en van den auteur zelf zouden wenschen. Het ideologische moment, dat in zijn verzen zulk een overwegende rol speelt en ze daarom vaak tot niet veel meer dan berijmde redeneeringen en gevoeligheden maakt, is ook in zijn proza nog niet in die mate overwonnen, dat wij er gerust op kunnen zijn, dat deze schrijver den weg tot de onbevangen ontplooiing van zijn talent gevonden heeft.
De ondergrond van zijn verhalen is nog drassig van allerlei half-doorleefd, half-begrepen ‘idealisme’. Er is bij oogenblikken nog zulk een krampachtig verzet tegen de aesthetische levenshouding te bespeuren in hetgeen hij ons te zeggen heeft, dat wij er wel eens bang voor zijn, dat Jef Last de hechtheid en innerlijke vastheid van zijn ‘nieuwe’ levenshouding zelf sterk overschat. En hiermede stelt hij zich en zijn werk aan groote gevaren bloot. Want, wanneer zijn revolutionaire gezindheid een vlucht zou beteekenen voor zich zelf - en het schijnt dikwijls, vooral in zijn poëzie maar toch ook nog in dit proza zoo - zal het op den duur onherroepelijk moeten blijken, dat hij op zand heeft gebouwd en dat de waarachtig ‘nieuwe’ litteratuur gansch ergens anders ontkiemt dan hij thans wellicht meent.
Het lyrisch ‘overschot’, dat opvalt in deze novellen en zich uit in een half-oprechte, half-geironiseerde pathetiek, maakt het hem ongetwijfeld moeilijk deze dingen onomwonden te zien. Den toegewijden lezer echter treffen zij dientengevolge des te sterker. Hij bespeurt onder het stormenderhand veroverde ‘nieuwe’ gebied, dat al te lang braak gelegen heeft in onze letterkunde, duidelijk hier en daar bij dezen schrijver een zich-over-dewerkelijkheid-heen-tillen als het ware, een zich doof en blind afwenden van de tweeheid tusschen wereld en ik, die nu eenmaal het fundament vormt voor al onze werkelijkheidservaringen. Dan komt er een overspannen, ongeloofwaardige bijklank in Last's proza, een schrille neventoon, die het niveau van zijn werk plotseling, verbijsterend diep somtijds, zakken doet.
Wat wij boven het ideologisch moment noemden, breekt dan door in zijn verbeelding; het slaat haar opvaart lam en wij behouden een Muze met wassen vleugeltjes en een gipsen gelaat en niet de Marianne, die de vrucht van een nieuwe aarde en een nieuwe hemel in zich draagt, naar het de schrijver meent te zien. Dit is het ernstigste gevaar, dat dezen auteur bedreigt: dat hij meer dan zijn verbeelding toelaat, zal willen zien. Dat hij zich niet de tijd zal gunnen, die zijn talent noodig heeft om zich diep en vruchtbaar te ankeren in de aardsche, dagelijksche realiteit. Zoodra hij zijn verbeelding deze vrijheid niet langer schenken zal, zal aan zijn werk de essentieele waarde ontnomen zijn, die het thans bezit, dat het n.l. opkomen durft voor het ‘nieuwe’, niet in den vorm van de een of andere wijsgeerige of economische theorie, maar als een werkelijkheid, die - hier en nu - staat te worden geboren, te midden van de nog rookende puinhoopen van een wereld, die in zich zelf is opgeteerd.
En indien deze essentieële waarde aan zijn werk ontvalt, ontbeert het terzelfder tijd feitelijk zijn uiteindelijken zin; dan wordt het wat zooveel z.g. ‘socialistische’ kunst is: rhetoriek, machtelooze woordstroomen, waaraan de kern der persoonlijkheid vreemd blijft en die slechts verzanden kunnen, precies als alle ‘burgerlijke’ rhetoriek, dat na een schijnleven van korter of langer duur pleegt te doen.
De kracht van Jef Last's werk ligt niet in de min of meerdere mate van ‘orthodoxie’, die hij in zijn verbeeldingen tot uiting te brengen weet, maar enkel en alleen in het feit, waarin alle waarachtige kunst geworteld is, dat deze verbeelding gedekt wordt door de diepste drift zijner persoonlijkheid. Wanneer hij in staat zal zijn in komend werk deze congruentie in stand te houden, zullen wij van zijn kant naar alle waarschijnlijkheid nog zeer belangrijke bijdragen ter vernieuwing van ons proza te wachten hebben, wint het echter het ideologisch moment en offert hij zijn verbeeldingen aan de een of andere fluctuatie der partij-politiek op, dan zal hij misschien een onberispelijke partij-