is tegenwoordig waarschijnlijk onbestaanbaar. En even waarschijnlijk ongewenscht. De verhoudingen in onze litteratuur zijn anders geworden en leenen zich minder tot hero-worship. Des te kostbaarder blijven ons de herinneringen aan dien verleden tijd en aan een bewondering, die wie ze gaven niet minder siert dan wien ze ontving.
* * *
Bovenstaande beschouwingen hebben een zeer pertinent verband met de gedachten, die oprijzen, als men over een van de vele, overigens zeer korte, bundels wil schrijven, waarin het nagelaten werk van Herman Gorter uitgegeven wordt. Over zulk een bundel schrijft men niet, alsof deze het werk van een of anderen X. of Y. ware. Ik bedoel hier niet, of althans maar zeer ten deele, mee, dat men tegenover de figuur van Gorter op een andere, eerbiediger, wijze staat dan tegenover die van eenig willekeurig dichter. Dit is natuurlijk ook wel het geval, maar die eerbied deelt hij met anderen. Wat hem echter zulk een eenige plaats verzekert, is wel degelijk allereerst de aard van zijn nagelaten werk zelf. Deze is namelijk zoodanig, dat de eerste, zoo niet de laatste, vraag, die men zich bij het beoordeelen van kunst stelt en behoort te stellen: of het werk schoon is of niet, bij de latere verzen van Gorter zijn belang verliest.
Ik weet wel, dat dit paradoxaal, sterker, dat dit bijna altijd onjuist is. Het is een stelling, die ik in het algemeen niet alleen niet zou willen verdedigen, maar waartegen ik mij zelfs met de meeste klem zou willen kanten. Maar, zeker in kunstzaken, is er geen regel zonder uitzondering en met zulk een uitzondering hebben wij hier te maken. Het beoordeelen van kunstwerken is nu eenmaal niet het werken met onveranderlijke abstracties. Het is noch mogelijk, noch vooral wenschelijk, den kunstenaar zoo volkomen van zijn werk te abstraheeren, dat zijn figuur voor de beoordeeling daarvan ten eenemale onverschillig wordt. Trouwens, al wordt die eisch vaak (gedachteloos) gesteld, in de praktijk houdt - gelukkig - niemand er zich rigoureus aan. Niemand, d.w.z. geen enkele rechtvaardige beoordeelaar, zal er over denken, den vaardigen fabrikant van maakwerkkunst, omdat hem toevallig eens zijns ondanks iets ontglipt, dat er wel wezen mag, gelijk te gaan stellen met den kunstenaar, die iets dergelijks uit de zuiverste intenties heeft gemaakt. Dit behoeft, dit mag zelfs, geen vooringenomenheid zijn, het laat de waarde van het product als zelfstandig ding geheel onaangetast. Het beteekent, om het anders, en in dit concrete geval, te zeggen, niets dan dit: dat men de verzen van Gorter, speciaal dan de nagelatene, waarvan De Arbeidersraad een der bundels is, niet geheel los van den maker moet beschouwen, alsof zij bij voorbeeld het eerste werk van een debutant waren, maar als het poëtische resultaat van geheel een leven, een van de edelste en gaafste dichterlevens, die hier en elders ooit geleefd zijn.
De verhouding tusschen leven en werk van den kunstenaar is, sinds Van Eeden die - hoe kort nog maar na het begin van den Nieuwen Gids, die, althans in theorie, de scherpst-mogelijke scheiding tusschen beide verkondigde - weer opwierp, om met nadruk een verband tusschen die twee te leggen, een vraag geweest, die altijd min of meer aan de orde is gebleven, en waarvan het zeer groote belang, dunkt mij, moeilijk kan worden geloochend. Uiteraard kan hier in deze vraag niet uitvoerig worden getreden. Slechts twee korte opmerkingen mogen worden gemaakt. In de eerste plaats, dat gezegd verband natuurlijk bestaat, omdat elk kunstwerk onvermijdelijk de uiting van het leven van den kunstenaar, die het maakte, is, zij het ook niet - dat is iets wat voor den leek meestal zoo moeilijk te begrijpen schijnt - van het dagelijksch leven van dien kunstenaar, maar van een veel gecompliceerder, door hem zelf geen eens ten volle verklaarbaar, leven. In de tweede plaats, dat een kunstenaar, al behoeft hij - gelukkig! - geen goed mensch te zijn in den zin, dien onze ethici en humanitaristen daaraan hechten, in het diepst van zijn wezen, hoezeer dit helaas vaak onder lagen van dagelijksche, minder aangename, eigenschappen verborgen mag zijn, wel degelijk een goed mensch in den zin van een groot mensch moet zijn, of juister: is.
Geen verheffender ontmoeting is er in het menschenleven haast mogelijk als die met een kunstenaar, wiens wezen niet of nauwelijks door het bederf van de dagelijkschheid is bedekt of aangevreten, maar hetwelk onaangetast, onmiskenbaar en souverein, uit hem straalt. Ik heb Gorter maar eenmaal, en toen nog zeer kort, niet lang voor zijn dood ontmoet, maar die eene ontmoeting is voldoende geweest om voorgoed de zekerheid te hebben gekregen, tegenover een wezen te hebben gestaan, dat, indien onze samenleving niet ook maar het geringste gevoel voor grootheid had verloren, onaangevochten als een van haar grootsten zou zijn erkend.
In dat licht wil ik zijn verzen lezen; ik ga verder en zeg: in dat licht moeten die verzen gelezen worden. Van de tot dusver verschenen nagelaten bundels is de Arbeidersraad ongetwijfeld wel de minst schoone. Maar dit doet er eigenlijk niet meer toe. Deze quasi-stumperige, quasi-kinderachtige verzen zijn niet waarlijk kinderachtig, niet waarlijk stumperig. Zij zijn de