melaar nog een ander doel geweest bij het samenstellen van dit fraaie boekje. Hij heeft nl. willen aantoonen, dat het maken en het genieten van dichtkunst niet het privilegie behoeft te zijn van de bevoorrechte klassen. Hiermede slaat hij o.i. een open deur in. Dat proletarische dichters bestaansrecht hebben, is een feit - zoodra men als maatstaf neemt, te waardeeren dat zij dichters zijn, en niet, dat zij proletariërs zijn. Ja, men mag zelfs verder gaan en vaststellen, dat de gezonde beoordeelaar een dichter zal kunnen vergeven, proletariër of reactionnair, orthodox of libertijnsch, verwaand of kapitalistisch, mystiek of precieus, grof of slordig, godlasterend of entomologisch, fascist of kleurenblind te zijn - mits hij dichter is; en dat men een proletariër of een bankier nimmer in een verzenbundel mag laten prijken, omdat hij proletariër of bankier is.
Er is nog iets. Ieder strijdbaar mensch voelt zich, gewoonlijk te goeder trouw, verongelijkt: hij meent, dat als een Tristan Rémy zich ontfermt over de proletarische dichters, deze helaas voor het groote publiek onbekend zullen blijven, wegens een verfoeilijk parti-pris. Dat is niet waar. Een der allerbeste dichters van dezen bundel, de Belgische boer Francis André, is reeds sedert een jaar of vier ook in ons land een hoog aangeschreven natuurdichter; de dagbladen namen lovende critieken over zijn werk op, een van onze maandschriften publiceerde zijn ‘Verzen van het Land’ in Nederlandsche vertaling. Een Emile Verhaeren heeft zijn groot talent zelf weten te bevestigen en zijn ‘Villes Tentaculaires’, zijn sociale verzen (om niet te zeggen: zijn socialistische) behooren sedert minstens dertig jaar tot de wereldlitteratuur. Daartegenover wil ik betwijfelen of de rijmpjes van Adama van Scheltema beroemd zullen worden om hun kleur; en of de communistische gedichten van van Collem alleen mooi gevonden mogen worden door pgg. of kameraden.
Onder de twaalf dichters, die hun werk in dezen keurbundel vertegenwoordigd zagen, noemen wij dan Francis André in de eerste plaats - niet, omdat hij nummer één staat in de hier gebezigde alfabetische volgorde, maar omdat hij zoo mooi, zoo waar, zoo eenvoudig zijn intieme gevoelens uit. Van Arcos: eenige goede regels over het gevoel, dat hem zoo lief is: de vriendschap (proletarisch of niet), die men b.v. in zijn roman Autrui als leitmotiv terugvindt; dan den ouderwetsch-gepolijsten, zelfs ietwat parnassisch aandoenden Lucien Bourgeois (foei! wat een naam!), een der weinigen, die rijm en rhythme verzorgen, alsof het geen rijkelui's-luxe was en wiens ‘Haleurs’ doen denken aan Wolgasleepers gestyleerd door een Toorop. Zeer goed ook zijn: Léon Moussinac - men kan merken, dat hij een filmspecialist is; zijn verzen zijn rhythmische evocaties, fel van kleur en duidelijk van omlijning; en de oude getrouwe Charles Vildrac uit wiens ‘Prolongements’ drie gedichten werden opgenomen, die ons er aan doen denken dat hij geestelijk verwant is met zijn Abbaye-genooten, met Duhamel en Romains, en met Arcos ook.
De andere dichters zijn A.-C. Ayguesparse, den lezers van het weekblad ‘Monde’ welbekend, Augustin Habaru, Tristan Rémy en Victor-Serge (deze laatste schreef het vorig jaar een pakkend werk over het leven in de gevangenis), die eveneens in Barbusse's orgaan geregeld publiceeren; dan: Guilbeaux, Marcel Martinet en D.-G. Guignard. Wie onder hen in blanke verzen of rhythmisch proza schrijft, geeft zich blijkbaar gemakkelijk over aan die indrukken, die wij allen min of meer permanent gevoelen en die licht aanleiding geven tot een vrij vage, impressionnistische dichtkunst.
‘Douze Poètes’ - een boek om te bezitten. Maar niet: om te beschouwen als het gelukkige symptoom van de herleving, dank zij de ziel van het proletariaat, - van de Poëzie, welke na den oorlog in Frankrijk eigenlijk gezegd een dood genre werd.
M.J. PREMSELA