Sinds de eerste bundels van Marsman, Slauerhoff en Hendrik de Vries heeft geen debuut mij zoo getroffen, heb ik zoo zeker het gevoel gehad van tegenover een dichter te staan, die niet alleen talent (dat hebben er meer), maar vooral ook persoonlijkheid (oorspronkelijkheid) heeft. Natuurlijk is ook Achterberg niet geheel vrij van invloed van voorgangers: dat is, zoo ooit ergens, zeker in onzen tijd niet meer mogelijk en trouwens ook volstrekt niet noodig. Een werkelijk persoonlijk dichter bevrijdt zich niet alleen spoedig genoeg ervan, maar bovendien, en dit is nog wel zoo belangrijk, hij ondergaat dien op een heel andere, ik zou haast zeggen: op een oorspronkelijke, wijze. Een zwak dichter, ook al heeft hij talent, wordt onder den invloed van den grooten neergedrukt; een, die zelf persoonlijkheid, zij het nog geen volkomen ontwikkelde, heeft, draagt dien invloed. Hij assimileert dien aan zijn eigen vers. Men leze het gedichtje ‘Regen’ uit Afvaart (pag. 20). De invloed van Leopold is onmiskenbaar en toch - men lette vooral op de tweede strofe - is het een eigen vers geworden.
Ik heb iets tegen het laten prefaceeren van een dichtbundel, behalve natuurlijk dien van een gestorvenen. Het lijkt mij noch van smaak, noch van karakter te getuigen. In het geval van Achterberg is het nog dubbel dwaas, omdat deze poëzie geen verdediging behoeft en zeker niet van iemand, die denzelfden dienst aan Eekhout bewijst. Dit daargelaten zij echter erkend, dat Houwink zich van zijn taak - in dit geval - niet slecht gekweten heeft. Alleen - maar dit is misschien te persoonlijk - heeft het woord ‘pastorale’ voor mij een te achttiende-eeuwsche bijsmaak voor deze waarlijk-natuurlijke poëzie. Maar wat doet het er ook toe? Deze verzen behoeven geen commentaar, zij spreken voor zichzelf tot ieder, die oorspronkelijkheid en natuurlijkheid weet te onderscheiden van gangbare litteratuur.
Zóó persoonlijk als de poëzie van Achterberg is die van De Graaf niet. Bij hem is al een begin te speuren van de door mij hiervoor gekenschetste nieuwe rhetoriek. Ook niet meer echter als een begin. Zijn bundel behelst zooveel schoone verzen, dat ik mij afvraag, bij welke van de twee genoemde soorten van dichters ik hem moet inlijven. Dit is trouwens van geen belang, als de waarde dier poëzie vaststaat. ‘Alleenspraak’ heet de bundel, misschien ware het juister, te spreken van een belijdenis, die van het alleen geworden hart tot God. Het is een van de overoude thema's der lyrische poëzie, (maar zijn er eigenlijk wel nieuwe?), die het onderwerp van deze poëzie vormt, welke ik voor mij nog iets persoonlijker zou wenschen, maar die ook zoo reeds tot de beste der laatste jaren behoort.
Ten opzichte van De Graaf beteekent Gabriël Smit ongetwijfeld een daling. Toch heeft deze onmiskenbaar talent. Maar de ‘anklaenge’ aan vorige dichters zijn veel menigvuldiger, het vers is veel aarzelender geworden. Toch lijkt mij de kans niet uitgesloten, dat Smit nog eens verzen zou schrijven, die onvoorwaardelijk te prijzen zijn, mits hij zichzelf terdege herziet. Maar dit mag men dan ook van een dichter eischen en de poëzie van Smit lijkt mij ten slotte de moeite waard, dat men dien eisch stelt, hetgeen al niet zoo weinig is gezegd.
En nu Eekhout. Ik heb zijn bundel In aedibus amoris opzettelijk onbesproken gelaten, omdat ik het schrijven van afbrekende kritiek over het algemeen even nutteloos als onaangenaam vind. Daar kwam nog dit bij, dat zijn bundeltje met Chineesche verzen ‘Wijn’ mij eenige hoop had gegeven. Maar deze ben ik na het lezen van zijn boekje ‘Branding’ volkomen kwijtgeraakt. Nu zou ik er nog wel niet over schrijven, ware het niet, dat dergelijke kwatrijnen langzamerhand een verschijnsel, juister ware misschien: een epidemie, beginnen te worden, waartegen eindelijk wel eens mag worden geprotesteerd. Deze poëzie is zelfs niet slecht, zij is alleen maar niets, absoluut niets. Zij is een volkomen onpersoonlijke verzameling van alle gemeenplaatsen der hedendaagsche poëzie, zonder de minste persoonlijkheid erin, een volkomen uiting van, en als het ware geschreven voor, de vele vage, slap-religieuze vrijzinnig-godsdienstigen van onzen tijd. Ik geloof, dat ieder dichter echter nog honderdmaal liever werkelijk slechte, belachelijke poëzie zal lezen dan deze.
Ten slotte Marnix de Gavere. Deze vertegenwoordigt, niet bepaald zonder talent overigens, een nu alweer verouderd modernisme, dat bij ons nooit zoozeer heeft gebloeid als in Vlaanderen. (Wies Moens e.a.). Ik ben niet voldoende op de hoogte van alles wat er in Vlaanderen verschijnt om De Gavere in de litteraire stroomingen aldaar te situeeren, maar blijf in elk geval zijn naam onthouden en zijn verdere productie volgen.
J.C. BLOEM