charmeur, levendig tot opgewonden toe, pratend en gesticuleerend als een Franschman, het is vaak gezegd. Hij bleef een echte Hollander ondanks dien onhollandschen zwier, slordig met zijn overvloed aan levenskracht, maar precies in het werk, de stiptheid, die hij op het registratiekantoor moet hebben geleerd en van een door niets te fnuiken, scrupuleuse toewijding.
Overgegevenheid noemde hij dat in zijn kernachtige, kleurige, samengedrongen taal en wat stelde hij dat hoog.
Zonder dit sterke besef een taak te vervullen te hebben, zonder die gloeiende kunstliefde zou hij den strijd vóór den tijd opgegeven hebben. Want die strijd richtte zich tegen een blinde. De blinde was de algemeene onverschilligheid en het gemis van een zekere ontvankelijkheid, die in andere landen om het kunstwerk en zijn maker een atmospheer schept. In deze kilte weerde de Meester zich als een telkens met alle tegenstrijdigheden van zijn wezen verrassende natuurkracht.
Hij laat de groote les van het versagen noch klagen. In levenshaat begonnen, werd hij levensbelijder, een verheerlijker van liefde. Deze haat was opgekropte en aanvankelijk afgesnoerde liefde. In Geertje schreef hij zijn geluksverlangen uit en alles, wat verwezenlijking dwarsboomt. Deze man-bij-uitstek zal als een mannelijke ‘Geer’ blijven leven.
Een kunstenaar bij de genade van zijn lichtgekwetstheid, van felle en teere instincten, een, die het hoofd aan de beletselen van het eigen wezen te bloede rende en in de warmte van een ‘klein geluk, dat klemt’ meer dan berusting vond.
H. VAN LOON