Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Muzikant en litterator Een onderhoud met HelmanLOU Lichtveld en Albert Helman zijn één, maar toch twee scherp gescheiden wezens. Lichtveld is de muzikant en Helman de litterator. Het is met hem eenigszins als met Frans Netscher. Daar immers zeiden de letterkundigen van: het is een groot sportsman en de sportlui zeiden: het is een groot litterator. Bij Helman zeggen zijn litteraire vrienden: Je bent een dilettant in de letterkunde, want je vak is muzikant en de musici beweren hetzelfde ten opzichte van de muziek. Wel heb ik even - en soms er tusschen door - met Lou Lichtveld gesproken, maar toch in de allereerste plaats met Albert Helman. Helman zou ik ontmoet hebben op het fameuze interview met de gemaskerde Mien Proost, maar hij was toen verhinderd om tegenwoordig te zijn bij de grapjasserij. Toen zag ik hem in de Haagsche Bijenkorf bij het verkoopen van zijn boeken. En hoewel dit optreden van ernstige letterkundigen als boekverkoopers, die het publiek moeten lokken door het signeeren van hun werken, mij weinig sympathiek is, heeft me toch iets getroffen op dien middag, wat Helman betreft, een daad van fijn gevoel: hij signeerde wel zijn boeken, maar voegde er bij de mededeeling, dat ze in De Bijenkorf gekocht waren. Hij maakte zeer bewust een scherp onderscheid tusschen boeken, die hij uit zijn vrijen wil gaf aan kennissen en die hier door vreemden gekocht werden. Helman dus, de litterator, is journalist om den broode. Hij acht de journalistiek fnuikend voor den kunstenaar. ‘Wanneer je weet wat je doet kan het zin hebben met je kop op het blok van een guillotine te liggen’, aldus concludeerde hij, maar hij voegde er bij: ‘Maar er is ook iets goeds in de journalistiek als je weet, welke mogelijkheden een krant heeft. Geen artiest heeft roeping in journalistiek, maar wel kun je er het beste van maken. ‘Ik vond het heel belangrijk, dat je een publiek bereikt, dat geen boeken leest en zoo de nieuwsgierigheid kunt opwekken.’ ‘Vindt u dagblad-critiek dan noodig?’ ‘Critiek niet, wel critisch gekleurde voorlichting, dingen, die belangstelling opwekken, tot nieuwsgierigheid prikkelen. Door critiek is nergens ter wereld aan de kunst een bepaalde richting gegeven. Ik heb er zelf nooit iets aan gehad, dus heb ik geen reden te veronderstellen, dat anderen het wel zouden hebben.’ ‘U is uit West-Indië, nietwaar?’ ‘Mijn vader en moeder zijn creolen en er zijn Fransche invloeden, door vluchtelingen, in mij. Ik draag een naam, die mij niet toekomt. In 1863 was bij de wet bepaald, dat alle inlanders een naam moesten hebben. Mijn grootvader ontving toen den naam Lichtveld. ‘De naam Helman heb ik aan een toeval te danken. Ik had geschreven over ‘Ik dien’ van Herman Teirlinck; alleen over de muziek in het weekblad Opgang. Ik zond mijn stuk zonder naam in en de redactie heeft er Albert Helman onder gezet. ‘Van mijn 18e jaar ben ik in Holland en nu ben ik 27 jaar. Ik wou muzikant worden. Mijn vader heeft er nooit voor gevoeld en ik ben dan ook naar Holland gekomen om nieuwe letteren te studeeren op Gouvernementskosten. Ik kreeg al spoedig een conflict en daar ik met de muziek klaar was ben ik muziekcriticus aan de Maasbode geworden in het eerste jaar, dat ik hier was. Intusschen heb ik doorgestudeerd in de letteren, maar ik heb geen examens gedaan. Ik heb dus twee vakken. Dat is gedeeltelijk vervelend: litterair musicus en muzikaal litterator. Den Doolaard zei me eens: Omdat je dilettant bent schrijf je wel eens een aardig boek, maar je bent dilettant.’ ‘Uberhaupt vind ik mezelf een stomme vent en daarom ben ik ijverig. Als je een klein talent hebt, moet je hard werken. Physiek kan ik meer werk verzetten dan een Nederlander, dat is inderdaad waar. En nu zijn we vanzelf op mijn werk gekomen. ‘De dingen, die ik maak in opdracht, doe ik graag. Ik voel me een werkman. En de dingen, die ik niet in opdracht maak, maak ik omdat ik er zóó zin in heb en niet anders. Dat schijnen de menschen in Holland heel erg te vinden.’ ‘Waaraan merkt u dat?’ ‘Onder andere aan de critiek in het algemeen. Bij Mijn aap schreit is het begonnen. Ook bij mijn muziek. Mijn laatste werk wijkt af van mijn vorig, omdat ik met elk boek mezelf wil verrassen. Ik heb nu een bui, dat ik voor het tooneel schrijf. Overwintering is af (intusschen verschenen)Ga naar voetnoot*) en in het najaar verschijnt Triangel, ook een tooneelstuk. Tooneel interesseert me op het oogenblik en ik ben van plan een derde stuk te schrijven, dat weer heel anders zal zijn. Ik heb respect voor het vakmanschap en het metier. Zoo lang ik geen 30 jaar ben wil ik van alles probeeren. En het is meer geluk dan wijsheid als je een goed boek schrijft voor dien tijd. Kijk maar naar Vondel b.v. Het gaat voor de meeste schrijvers op. Met Shakespeare was het | |
[pagina 100]
| |
precies het zelfde. Het vak is veel te moeilijk, dan dat je het aangewaaid krijgt. Het Hollandsch is een mooie en moeilijke taal en kan best vergeleken worden met andere talen. Eén van de dingen, die mij gewezen heeft op de volheid van de Nederlandsche taal is de muziek. Het is me nooit gelukt om daar muziek op te maken en ik heb er ook zeer weinig voorbeelden van gevonden. Natuurlijk heb ik naar de reden daarvan gezocht. En die is, dat onze taal een ontzaggelijken melodieuzen rijkdom bezit, zooveel dat elke muziek overbodig wordt. Uit de onmacht is mijn liefde voor het Nederlandsch geboren. Ik ben, zooals ik u al zei, met muziekcritiek begonnen. Toen de Gemeenschap werd opgericht door jongens van 18, 19 jaar, had Pieter v.d. Meer de Walcheren gezegd, dat ik daarin over muziek moest schrijven. Van nieuwe litteratuur had ik weinig gelezen, maar wel moderne muziek bestudeerd. Zoo kwam ik met de Gemeenschap in contact en werd in hun vriendenkring opgenomen. Ik vertelde daar zeer veel over Suriname. En omdat ik geen eten had, werd mij gezegd, dat ik bij hun eten kon als ik iets schreef over Suriname. En zoo heb ik een retour naar Utrecht en een maaltijd verdiend. Ze hebben daarna gezanikt om meer te schrijven over Suriname. Daar ben ik toen mee begonnen, maar intusschen ben ik met Kuyle naar Italië en Noord-Afrika gereisd. Ik deed dit litteraire werk om van te leven en toen we terug waren heb ik Zuid-Zuid-West afgemaakt. Het is het eerst uitgegeven, maar Van Pij en Burnous is eerder geschreven. Van Zuid-Zuid West is al een vijfde druk verschenen; het is een best seller. Ik had toen nog niet het echte plezier in schrijven, maar wel in pianospelen en componeeren. Ik ergerde me aan mijn boeken, had er de pest over in, wilde het beter doen. Zoo ben ik doorgegaan. Eigenlijk is het iets heel simplistisch. Ik voel me werkman, zooals ik u al zei. Als er behoefte is aan stoelen maak ik stoelen en anders tafels. Ik heb geen behoefte me te uiten; ik weet, dat men in het algemeen toch niet verstaan wordt. Wel heb ik zin voor sportiviteit, zooiets als: over tooneelstukken gesproken, hier heb je er een. Dat mist men in Noord-Nederland. Kan ook best gemist worden, net als hardloopers. Ik vind Einstein de grootste man in 500 jaar, omdat hij ons herinnerd heeft aan het relativiteitsbeginsel. Met mijn zin voor werkmanschap gaat gepaard mijn technische belangstelling. Ik zou b.v. de klankfilm voor Philips, waar ik aan bezig ben, niet kunnen maken zonder die technische belangstelling. Met Joris Ivens kan ik goed samenwerken, omdat hij precies zoo is. Als hij een mooie lucht ziet gaat hij niet delireeren, maar legt ze vast op den filmband. De jonge litteratoren kennen hun vak niet. Ze kennen de middeleeuwen niet en toch moeten ze de continuiteit voelen. Ze moeten weten wat er al gedaan is, wat overbodig is en wat ze nog doen moeten. En dan wordt er veel te veel tijd vermorst aan critiek. Een mensch heeft een bepaalde hoeveelheid schrijfcapaciteit en veel te veel daarvan wordt besteed aan het bevitten en complimenteeren van elkaar. Natuurlijk is het wel noodig om de onderschatten naar voren te brengen en omgekeerd. Neem Serenitas. Daarover zijn zeker 40 critieken geschreven. Die stoel, waar ik tien gulden aan verdiend heb, heeft aan anderen honderden opgeleverd. Dat is een fout. Twee groote euvels kleven er aan de critiek van de jongere schrijvers. Aan den eenen kant is ze te pietepeuterig: wat doet ie nou weer; zou ie op den goeden weg zijn? En aan den anderen kant is men pietepeuterig over familieaangelegenden: of ik wel Katholiek genoeg ben. Het eenige punt van uitgang bij het schrijven van Serenitas is, dat ik er niets mee heb willen betoogen en ik litterair onberoerd ben gebleven. Ik dacht: de gelukkige familie in Holland is afgekloven. Er zijn stoelen genoeg in het huis, dat we bewonen, maar wel is er een bed noodig en toen zei ik: nu, dan maak ik een bed. Ik heb dat dus bewust gedaan. Wanneer. ik daar boven uit komen kan, heb ik meer bereikt. Ik spreek graag klare taal. Ik kom uit een land, waar de helft van de bevolking naakt loopt! Het plaatselijk gezag doet buitengewoon veel domme dingen. De president van het Groot Seminarie van Warmond b.v. heeft twee feuilletons in De Tijd gevuld om te betoogen, dat het schrijven van Serenitas een verfoeilijke daad was. Een expert op het gebied van “verboden litteratuur”, prof. Pompe, is bij hem geweest om er met hem over te spreken. En toen bleek, dat hij het boek niet gelezen had, maar om dat te vermelden werd geweigerd! Ik ben nog steeds een geloovig Katholiekje, als een slager en een bakker. Maar een dergelijke handelwijze van een Katholieke geestelijke is geen uitzondering. Het zegt voor mij niets ten nadeele van het Katholicisme, maar wel iets zegt het van het voortwoekeren van onkatholieke dingen bij die menschen. Ik ben Katholiek zooals een Italiaan het is of een Franschman en niet zooals menschen, die in een schuilhoek hebben gezeten en zich onwennig voelen in het daglicht. Men heeft mij kwalijk genomen mijn critiek op het boek van | |
[pagina 101]
| |
Eva de Raet in de Groene en ook mijn verhaal in het Kerstnummer van dat blad. De Bisschop van Haarlem heeft toen gesommeerd om me te ontslaan als muziekcriticus van de Maasbode. Wat gebeurd is. Mijn aap schreit, een intermezzo, een nieuw Surinaamsch verhaal en Hart zonder land zijn binnen één jaar geschreven. Ik werk op een heel eigenaardige manier. Ik denk lang na, soms jaren, tot het heelemaal voor elkaar is en dan schrijf ik het achter elkaar op. Hart zonder land heb ik in 20 dagen geschreven, anderhalve dag over één verhaal. Er zijn heele tijden, dat ik niet veel schrijf, maar nu ben ik in een schrijfperiode. Ik werk aan een verhaal Ratten, een groote novelle en dan ben ik bezig aan De stille plantage. Daar schrijf ik nu al een jaar of vier aan. Ik maak het anders en vind het prettig om het tusschen het ander werk door te doen. Het wordt traag van tempo. Dat is een echte muzikanteneigenschap. Debussy heeft tien jaar gewerkt aan Pelléas et Melisande en hij had de pest in toen het af was. Hart zonder land heb ik geschreven om De Vrije Bladen uit den brand te helpen, toen ze zonder kopij zaten. Over een derde tooneelstuk denk ik na. Het gaat over Lenin, waarvan ik een groot bewonderaar ben. Ik zoek altijd naar menschen, die ik bewonderen kan, maar ik vind er ontzettend weinig. Ik verdedig veel liever dan dat ik aanval, maar mezelf verdedig ik nooit. Op aanvallen reageer ik niet. Als het werk goed genoeg is, dan verdedigt het zichzelf en anders moet het maar kapot gaan. Het kan dan niet gauw genoeg vergeten worden. Mijn muziek en litteratuur scheid ik volkomen. Ik ben geen uitzonderingsverschijnsel en noem u Hoffman, Wagner, Kuhnau; in Engeland Samuel Pepys, in Frankrijk J.J. Rousseau. In Holland zijn ze des te meer noodig, omdat de muzikanten zoo weinig litterair en de litteratoren zoo onmuzikaal zijn. Een intermediair is noodig. Ik ben van plan, in de verre toekomst, als ik de muziekcritiek vaarwel heb gezegd om litteraire muziekboeken te gaan schrijven over Mozart en Moussorgky. Alles precies gedocumenteerd. Dat lijkt me de manier, waarop een biographie geschreven kan worden. Zoo ben ik van plan om over componisten te schrijven, wier leven de moeite waard is. Wat ik weet van de schrijftechniek der Nederlandsche taal heb ik voor het grootste gedeelte geleerd van Albert Kuyle en verder heb ik me van jongsafaan ontzettend geïnteresseerd voor Flaubert en Nietzsche. Zij hadden invloed op mijn manier van schrijven. Volgens mij schrijven Kuyle en ook van Schendel het beste Nederlandsch.’ Toen moest Helman weg, want Lichtveld moest aan zijn compositie voor de klankfilm werken. G.H. 's-GRAVESANDE |
|