Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De Kroniek van Anna Magdalena BachDE ‘Kleine Chronik der Anna Magdalena Bach’Ga naar voetnoot*) kan men op verschillende manieren lezen. Men kan haar ter hand nemen met het oogmerk om de voorstelling welke men zich omtrent Bach gevormd heeft door middel van allerlei biografische en musicologische mededeelingen, te toetsen aan dit stuk nabije werkelijkheid. Men kan van Bach, den musicus, lezen welk een stoer handwerksman hij was; hoe hij thuis was in den bouw der instrumenten, zijn spinet besnaarde en binnen een kwartier tijds stemde, een carillon in het orgel inbouwde, dat correspondeerde met de toetsen van het pedaal, hoe hij vele orgels keurde, de ‘Viola pomposa’ uitvond en een soort luit-clavecimbel; volgens welke principes hij onderwees in het klavierspel, in harmonie en contrapunt. Men kan er Bach, den mensch, uit leeren kennen. Zijn gestalte, zijn gelaat, zijn oogen, - zij komen zeer nabij wanneer Anna Magdalena deze verschijning in de herinnering doet herleven, bewegen en gaan. ‘Etwas Felsiges ging von ihm aus’ en hij leek altijd grooter te zijn dan hij in werkelijkheid was. Hij bezat een elementair gevoel voor orde en een onverzettelijken wil. ‘Denn er wuszte, dasz er alles was er wirklich wollte, auf dieser Erde durchführte’. ‘So konnte er leidenschaftlich zornig werden und, was schlimmer war, ganz ausserordentlich hartnäckig sein und den Eigensinn, die Familieneigenschaft der Bachs in ausgeprägster Weise zeigen.’ Verstandig en zonder eenige geforceerde partijdigheid (die overigens even verklaarbaar als vergeeflijk zou zijn geweest) vertelt Anna Magdalena van den strijd dien Bach te Leipzig met rector Ernesti voerde en hem zelfs bracht tot een poging om in Rusland emplooi te vinden. En Anna Magdalena verzucht: waren wij maar gegaan naar een oord ‘wo man seine Fehler nicht so elend gehassig gegenüber gestanden hätte ...’ Vanaf het oogenblik dat Anna Magdalena Wülken, de dochter van den Weisenfelser hoftrompetter, in de Sankt-Katharinekirche te Hamburg, Bach voor het eerst gezien heeft, bestaat er voor haar slechts één levensdoel. ‘Denn mein einziger Gedanke, mein einziges Streben war, ihm zu gefallen und ihm sein Heim zu dem Ort auf der ganzen Welt zu machen, an dem er am glücklichsten war.’ Zij bestiert zijn huishouding volgens de punctueele regels welke hij wenscht (‘Anfangs war ich wohl ein bischen sorglos und vergeszlich, aber er hatte grosze Geduld mit mir und ich besserte mich bald’ -), zij kookt met zorg zijn maal (en Bach at goed, vertelt zij met trots!), zij is hem ter wille, zij schenkt hem zeven kinderen, zij copieert zijn composities en schrijft ontelbare partijen uit om zijn zwakke oogen te sparen, zij leert het zware orgel bespelen om aan den lijve te ervaren, welk een machtig virtuoos Bach is, zij buit alle kleinigheden uit om hem gelukkig en tevreden te maken, want zij kon nooit vrij ademhalen, wanneer zij Bach ongelukkig wist. Bach's tweede vrouw was wellicht het eenig wezen om hem heen, dat volkomen en grondig overtuigd was van zijn genialiteit als componist. ‘Bach schrieb kein Takt’, noteert zij met onverheelden trots, ‘ohne ihn mir zu zeigen und mich an seinen Gedanken teil nehmen zu lassen,’ en elders legt zij zich voor de zooveelste maal rekening af: ‘Wie ich doch gebenedeit unter allen Menschen, dasz all die Musik die Sebastian schrieb, in mein tiefstes Selbst verwohen ist und für mich so viel bedeutet wie sie nur für irgend jemanden bedeuten kann.’ Zij is er zeker van, dat Bach's muziek, die tijdens zijn leven alleen en dan nog hoofdzakelijk door hemzelf werd gebruikt als liturgisch en paedagogisch materiaal en die na zijn dood door niemand meer tot klinken werd gebracht, ééns de wereld tot in alle hoeken zou doorvloeien. Er gaat geen uur voorbij, dat zij zich niet om deze muziek bekommert en haar voornaamste zorg luidt: ‘Wenn ich ihm irgendwie unglücklich machte, so verdarb ich womölich seine Musik.’ De diepe, onbaatzuchtige wijsheid van deze vrouw treedt tenslotte het sterkst overtuigend naar voren in het feit, dat zij - hoewel zij door intellect en intuïtie haar man in al zijn gedachtengangen weet te volgen en soms zelfs vóór is - toch op de juiste oogenblikken de distantie gevoelt, die er tusschen Bach en haar uiteindelijk moet bestaan. ‘Die Groszen der Erde sind immer einsam und darin sind sie allein dem Gröszten von allen, dem Allerhögsten, verwandt.’ Anna Magdalena wist zich de tweede in het verbond en zij wilde niets dan de tweede zijn. Zij is zóó volledig en alomvattend de tweede geweest, dat zonder haar de eerste niet meer denkbaar werd. Tot dit inzicht komt men na het lezen van deze kroniek. Men leert er een wonderlijk geniale vrouw uit kennen en bovendien een ongemeen stuk litteratuur uit waardeeren. Want deze kroniek is geen ‘dagboek’ dat in de werveling van het drukke leven ontstond. Toen Bach gestorven was en het rondom Anna Magdalena tergend leeg | |
[pagina 66]
| |
geworden was, heeft zij de ganzeveer genomen en is gaan schrijven ‘von seinen Worten, seinen Blicken, seinem Leben und seiner Musik.’ Zij, de zevenenvijftigjarige, wilde het rijke, innige leven, dat achter haar lag, terugroepen en zij heeft het teruggevorderd, in de treffend-zuivere projectie der herinneringen. Zij brengt ons binnenshuis. Alles leeft. Wij zien Bach op de handen, in de oogen, in de ziel. Anna Magdalena: ‘Ich glaube, du würdest dieselbe Musik schreiben, wenn alle Menschen taub wären?’ Johann Sebastian: ‘Das glaube ich auch.’ WOUTER PAAP |
|