Aanvallen op Kloos
HENRI Borel heeft de irriteerende gewoonte iedere maand in Het Vaderland te signaleeren, dat Kloos zeven Binnengedachten naar buiten bracht en dan telt hij in de Litteraire Kroniek na, hoeveel pagina's Kloos over zich zelf en hoeveel regels over het besproken boek heeft geschreven. Mr. J.J. van Bolhuis valt den heer Borel bij in een artikel: ‘Over toekomstige geschiedschrijvers en hedendaagsche onwetendheid’ in het Haagsche Maandblad van Februari. Hij schrijft daarin o.m.:
‘Zijn wij het - afgezien van enkele vertrouwde schildknapen - eigenlijk niet allen hierover eens, dat de oprichter van De Nieuwe Gids in zijn jeugd een groot dichter en begaafd stylist is geweest, maar dat hij sinds jaar en dag een zoo vermoeiende breedsprakigheid en een zoo egocentrische babbelzucht aan den dag legt, dat de dichtkunst en letterkundige critiek plaats gemaakt hebben voor iets van gansch andere orde? Welnu, in sommige dagbladen (b.v. in de maandelijksche aankondigingen van Henri Borel in Het Vaderland) wordt dit niet verheimelijkt; elders echter spaart men gemeenlijk piëteitshalve den bejaarden dichter die wel is waar zelf Van Eeden in geenen deele gespaard heeft. Al laat b.v. prof. dr. J. Prinsen J. Lzn. (Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 1928, pag. 704) wel doorschemeren, dat heden en verleden van Kloos niet in één adem genoemd kunnen worden.’
... ‘De eens zoo hartstochtelijke dichter is een breedsprakige keuvelaar geworden, wiens Binnengedachten geen meesleepende lyriek worden door den sonnetvorm alleen. Tegen “de huiselijke poëzie in haar gelijkmatigen hobbelgang” (Anthonie Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie) hebben zich vóór bijkans een halve eeuw de Nieuwe Gidsers gericht; zij hebben de “haardrijmers” zonder complimenten buiten de deur gezet. Maar heeft in de jaren vóór 1880 ooit eenig rijmelaar, heeft zelfs Jacob Cats in de zeventiende eeuw ooit zooveel keuvelarij over zichzelf gepubliceerd als Willem Kloos dat sinds jaar en dag in en buiten De Nieuwe Gids in rijm en onrijm heeft gedaan? Zelfs het gebruik van groote woorden als “mijne innerlijkste Psychische Zijndheid”, “mijn verste onbewuste Achterafheid”, die wonderlijk contrasteeren met een drastisch sonnetslot als dit: “'k Ben Geest, geen Pens”, stempelt dat eindeloos gebabbel geenszins tot grootsche lyriek of imponeerend proza.’
... ‘Kon de Kloos van 1885 tegenover den Kloos van thans staan, hoeveel zou hij aan te merken hebben! Maar uit eerbied voor den Kloos van 1885 verzwijgt men nù gewoonlijk wat deze zelf stellig niet verzwegen zou hebben. Dreigt niet het gevaar, dat een ietwat oppervlakkig geschiedschrijver der toekomst zichzelf suggereert, dat Kloos in het jaar 1930 nog steeds een gezaghebbende letterkundige gids was, en daaruit conclusies trekt, die geenszins met de werkelijkheid strooken?’
En de heer Borel, die deze passage bewonderde en in Het Vaderland overnam, voegde er aan toe:
‘Gelukkig dat er nu eindelijk weer eens iemand is gekomen die het durft te zeggen wat zoo velen reeds lang denken die er den moed niet toe hebben.’
Men vraagt zich af, wat er voor moed voor noodig is om te zeggen, dat de gedichten en het proza, die Kloos tegenwoordig publiceert, van geen waarde zijn in vergelijking met zijn werk van vroeger. Elk eerlijk criticus, die voor den plicht wordt gesteld zijn oordeel over Kloos uit te spreken zal dit doen. Bovendien is het geen nieuw gezichtspunt, want reeds in ‘De Arbeid’ van 1899 heeft Carel Scharten betoogd, dat de toen verschijnende Adoratie-sonnetten van Willem Kloos ‘geen Kunst is van diepe emotie, in een hooge geest opgeklonken tot een breed-koralige muziek van taal-macht, maar een kunst-loos, en zelfs vrij on-kunstig, waardeloos maar-dóór-produceeren.’
Dat zoo te durven constateeren reeds in den jare 1899 zal in de oogen van den heer Borel wel heel erg moedig zijn, veel en veel moediger nog dan zulks thans neer te durven schrijven.
De vraag is echter, wat men te doen heeft: Zwijgen of spreken over de tegenwoordige productie van Kloos. Jan en alleman begint zich er mee te bemoeien en matigt zich een oordeel aan. De heer Hans volgde in zijn ‘Avondpost’ de heeren van Bolhuis en Borel op den voet en constateert, dat Kloos eigenlijk maar 10 goede verzen gemaakt heeft, doch omdat Coster het dozijntje volmaakte, wil de heer Hans ook wel zoo scheutig en royaal zijn en zijn litteraire dankbaarheid jegens Kloos tot 12 verzen uitbreiden.
Doch waartoe dat gesjacher in erkentelijkheid en die heldenmoed om te durven zeggen, dat Kloos zijn Binnengedachten maar in zijn binnenste moest laten? Als men inderdaad zooveel eerbied heeft voor het vroegere werk van Kloos (maar 12 versjes!) en als zijn tegenwoordige publicaties niemand in den waan brengen, dat het Kunst is, dan moest men zwijgen.
De figuur van Kloos is van zooveel beteekenis en zijn invloed op de Nederlandsche litteratuur is zóó groot, dat het onbegrijpelijk is, dat men daar niet in de eerste plaats op heeft gewezen, toen men hem vergeleek met Frederik van Eeden. Men is gaan meten en wegen en heeft gezegd: ‘van Eeden heeft veel meer en veel verscheidener werken geschreven.’ Toegegeven. Maar is de invloed van Kloos op ons letterkundig leven niet geweldig veel grooter? Hebben zijn voortreffelijk geschreven Litteraire Kronieken niet een enormen invloed gehad? Het waren de manifesten der jongeren. Leest er Verwey maar op na en ziet wat van Deyssel over Kloos heeft geschreven in een van zijn bundels.
Zonder Kloos zou de beweging van '80, dus de vernieuwing van onze litteratuur, nooit zoo radicaal zijn geweest. Zijn figuur - al is zijn gave productie niet omvangrijk - staat onaantastbaar aan den ingang van onze nieuwe letteren.
Vindt men, wat Kloos tegenwoordig schrijft,