Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het Nationaal gevoel en de KunstTwintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. - Utrecht, Bijleveld.DAT de bundel nieuwe Nederlandse verhalen, door de heer Bijleveld uitgegeven en samengesteld door Constant van Wessem, literair gesproken geen sukses is, blijkt meer en meer. Het was een sympatieke poging, maar de samensteller wist, op het ogenblik dat de bundel in zee ging, hoe weinig eer hij ermee zou inleggen. Hij schreef mij dit, en ik antwoordde met het terugsturen van een lijstje dat ik hieronder, enigszins gewijzigd, weergeef, omdat ik waarde hecht aan het spontaan-neergeworpene, het ongewichtige van dergelijke meningen. Ook mèt de wijzigingen zal menigeen het nu wellicht wat grofrond vinden; men bedenke dan dat het niet meer is dan een mening.
COOLEN. - Te zielig en te plat. De eeuwig doodgaande of doodgegane boeren, met bijbehorende opmerkingen van de overlevenden. Men begrijpt de bekroning en wacht met vertrouwen af tot de laatste der peelwerkers door deze auteur zal zijn afgewerkt. DEN DOOLAARD. - Alweer een ‘mondaine’ liefdesnacht in een hut op een sneeuwberg, als in De Laatste Ronde. Het schijnt hem ontzettend te exciteren als een vrouw in een sneeuwlandschap met parfums morst. Als stijl, gewild, maar verre van slecht. ENGELMAN. - Ook in orde. Charley en Chicago: hoe aktueel ... Of liever: hoe net-nietmeer-aktueel. VAN GENDEREN STORT. - Fijn, en eigenlik halfzacht, als altijd. HOUWINK. - Nog een die bepaald maar één liedje kent. De vrouwen bij hem zijn bezig òf manbaar te worden, òf te baren, òf dood te gaan; hij zou eindelik moeten zien te komen tot een apoteoze van de drie dingen tegelijk. Stijl: pretentieus en spoedig onleesbaar. Let even op die telkens terugkerende aanloopjes met een ‘suggestief’ bijvoeglik naamwoord: rauw... wreed... bitter... Wat een hokuspokus voor niets. AART VAN DER LEEUW. - Gaat niet ver, maar is tenminste leesbaar en beminnelik. Maar wat doet deze eerbiedwaardige voorganger hier eigenlik bij? En waarom wèl hij, en niet Van Schendel? MARSMAN. - Behoort ditmaal tot het beste van de verzameling. Gaat tenslotte ook niet ver, maar is zeer goed geschreven en zelfs nogal overtuigend. Voor de eerste keer is zijn proza niet leeg. Hij schijnt zich overigens niet aan de invloed van Holst te kunnen ontwringen: dat décor in het begin, die kamer... zie De Afspraak. MAU MARSSEN. - Volslagen idioot: oppervlakkig, journalistiek, banaal, met modernerige truukjes. Ook als boksmatch bête en ernaast. Lees dan Battling Malone, van Louis Hémon, of zelfs The Croxley Master van Conan Doyle. E. DU PERRON. - Passons. MAURICE ROELANTS. - Zeer goed. Jammer alleen dat die ene vriend er nog te veel doorheen spreekt. Daar heb je het bezwaar van een roman-fragurent. JEANNE VAN SCHAIK-WILLING. - Is mij erg meegevallen. In dit typies Nederl. genre werkelik nogal fijn en goed geschreven (in onze zin). SLAUERHOFF. - Ditmaal erg veel minder: een oppervlakkiger en verwarde repliek van De Nyborg, met een slot dat in een gedicht thuishoort (ik meen zelfs reeds als zodanig toegepast). Dit verhaal werd door hemzelf afgekeurd voor Schuim en Asch; ik dacht dat hij het had omgewerkt hiervoor; maar neen, het is zoals het was. VAN VORDEN. - Simpelweg beneden alles. Waarom is zó'n anekdote opgenomen, waar zelfs een 1001dag-schrijver zich voor schamen zou? THEUN DE VRIES. - Niet onaardig als romanties-histories knutselwerk. Vroeger schreef Jan ten Brink zulke dingetjes. VICTOR VAN VRIESLAND. - Raadselachtig. Onbanaal - maar men zou méér moeten weten van deze vreemde historie ... BEB VUYK. - Is mij bepaald niet meegevallen. GERARD WALSCHAP. - Uitstekend en pittig ‘in dat soort’. Het is te hopen dat hij niet voortgaat zijn talent op die manier te misbruiken, d.w.z. Streuvels konkurrentie aan te doen; hij heeft àndere mogelikheden. VAN WESSEM. - Passons. GERARD WYDEVELD. - Hoe treurig! Maar, nietwaar, ‘wie anders dan hij moest ons de zoveelste vie romancée brengen van Jehanne?’ ELISABETH ZERNIKE. - Niet meer gelezen. Na haar vorig werk waarschijnlik ook geen openbaring ...
Men zal na beschouwing van het bovenstaande wel toegeven dat ik niet precies waarderend oordeelde over het bereikte resultaat. Met des te meer klem zou ik nu willen zeggen dat de poging op zichzelf mij alleszins sympatiek is, mij zelfs nuttig lijkt, in deze tijd waarin de kwestie van het verhalend Nederlands proza (al of niet ‘zakelik’ maar nieuw) telkens weer ter | |
[pagina 28]
| |
sprake wordt gebracht. Als wij inderdaad niet veel - of nog niet veel - bezitten, waarom zou dat niet mogen blijken? Een ieder die enigszins op de hoogte is, zal hier overigens het gemis hebben gevoeld van twee der beste jongere prozaschrijvers: Kuyle en Helman. In ieder geval is deze verhalenbundel dus op zijn best een soort ‘balans’, zeker niet minder dan het algemeen kunstjaarboek van die naam, dat onlangs voor de eerste maal verscheen; en het verwondert mij dat enige kritici (ik spreek niet van de plattelandsrecensenten) dit, toen zij hun teleurstelling kenbaar maakten, niet beter hebben ingezien. Kort achter elkaar las ik, in De Groene de bespreking van Albert Helman, in De Gids die van M. Nijhoff. De eerste blijft vrijwel bij de bundel, na een uitvoerige aanval op de samensteller-inleider, die volgens hem de titel van ‘samensteller’ geenszins verdient: ‘Als men leest, dat twintig verhalen zijn “samengesteld” door iemand, dan beteekent dat volgens het huidige spraakgebruik, dat iemand uit verschillende onderdeelen twintig verhalen heeft gemaakt, ofwel van twintig verhalen een geheel heeft samengesteld, een geheel dat iets van hemzelf is. Geen van beide daden nu verrichtte Constant van Wessem.’ - Zoiets nu is heel aardig, maar het bewijst in de eerste plaats dat Helman bij het begin van zijn artikel reeds alle neiging had om Van Wessem een ‘mauvaise querelle’ aan te doen; immers, wanneer ik op de band van zekere uitgave van Van Lochum Slaterus zie staan: Dirk Coster, De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen, dan komt niet in mij op te geloven dat men de heer Coster voor de auteur van de Nederlandse poëzie zou willen doen doorgaan, zelfs niet in honderd verzen; en wanneer ik morgen zou zeggen: - Ik houd zo van Hélène Marveil door R. van Genderen Stort (men weet wel dat het niet waar is) - dan zou ik voor een idioot houden de letterkundige die daaruit zou opmaken dat ik dolverliefd ben op zekere mevrouw Marveil, dochter van een mijnheer Van Genderen Stort. De titel Twintig Noord- en Zuid-Nederl. Verhalen slaat op de bundel, en de bundel, al is het dan maar in alfabetiese rangschikking van de schrijversnamen, is samengesteld door Constant van Wessem. - Overigens zijn de bezwaren van Helman dikwels zeer gegrond, niet het minste wanneer hij zegt dat men, op zoek naar twintig verhalen, geen genoegen heeft te nemen met voorbeelden van ‘verhalend proza’ alleen. Het artikel van Nijhoff daarentegen is eigenlik veel serieuzer, hier komt zo ongeveer het belang van het Vaderland bij te pas, misschien een gevolg van de zoveel verantwoordeliker positie die Nijhoff in de vaderlandse letteren reeds inneemt. Het is een kwestie die mij dikwels beziggehouden heeft: het verantwoordelikheidsgevoel dat op sommige auteurs moet drukken, naarmate zij vorderingen maken in de schrijvers-hiërarchie. Enige tijd geleden voelde men zich als ‘jongere’ werkelik ongerust, wanneer bij het verschijnen van een boekje als Erts of zo, niet de waarschuwende stem klonk van de dichter Werumeus Buning. Met een soort aanschouwelik onderwijs, waar het moest, achtte Buning zich geroepen de ‘jongeren’ te herinneren aan het bestaan van een 17e eeuw die de ‘gouden’ heette, en onvermoeid te wijzen op het voorbeeld van Vondel. Maar dat gold vnl. de poëzie. Nu - waar het om proza gaat - komt de vermaning van Nijhoff. Hij wijst ons echter niet op het vermaarde proza van Hooft's Historiën, noch zelfs op dat van Van der Palm, geenszins: zijn voorbeeld is levender, direkter, is eenvoudigweg aan nog bestaande topografiese en folkloristiese toestanden ontleend. Men luistere: ‘Wat zou Europa (n.l. indien het deze verhalen in een andere taal dan Hollands had kunnen lezen)Ga naar voetnoot*) verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust, dat hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje droogelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die iedere buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet (ja ja, en dan ook nog met de koeien en de sloten, en 's winters het heerlike ijsvermaak!), dat zij, door eenvoudig te zijn wat zij zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsche Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit, waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen?’ Waarlik, zo'n alinea verdient in extenso te worden geciteerd, en zelfs, zoals ik dat deed, hier en daar wat uitgebreid. De vriendelike bedoeling ligt er zeker dik genoeg op. Behalve misschien in de laatste regel, want dat van die ‘boeren in burgerkleeding’ is eigenlik toch wel wat hard. Men zou haast geloven dat Nijhoff, in Holland, zelfs onder de schrijvende gemeente, moet men aannemen, nooit iets anders heeft ontmoet, - en dit lijkt mij toch weer overdreven. Of zijn het | |
[pagina 29]
| |
de buitenlanders die nog altijd zo spreken? O ja, dàt zal het zijn! En men moet zijn reputatie getrouw blijven, schijnt Nijhoff te willen zeggen. Als je nu eenmaal in het buitenland de naam hebt een boer te zijn, dan moet je er ook maar de daad van hebben. En hij vervolgt: ‘Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling (o! het is bepaald ironie ...) en liet de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling “Het Landpad” door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen (men denkt direkt aan het ongemeen genot dat bijv. de mensen achter die Chinese Muur aan deze vertelling zouden beleven), en die de eenige zou zijn, welke ik, gesteld dat er eens werkelijk een staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buitenland zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdrukken, naast “De dood van mijn poes”, “De uitvreter”, “De vreemde plant”, “De klompjes”, en “Phil's Eerste Amoureus Perikel”. De hier genoemde ouderwetsche vertellingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuur-vergoding, dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, prozajargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels’, enz. In alle ernst nu: er is niets onbillikers, en au fond, dwazers, dan deze manier van vergelijken en appreciëren. Nijhoff doet hier wat ieder oppervlakkig bestrijder van ‘moderne kunst’ doet, die, wanneer hij een tentoonstelling bezocht heeft van een kunst in wording, zich voorgoed teleurgesteld en vijandig verklaart, omdat hij in die tentoonstelling niet een ononderbroken reeks heeft aangetroffen van meesterwerken. Een keuze doen uit de gehele bestaande produktie van Nederlandse prozaverhalen sinds 1880 en dan op de superioriteit van deze verhalen wijzen tegenover een bundel die met onuitgegeven stukken werd samengesteld, is een vrij nutteloos krachtsvertoon. Bovendien heb ik bij Nijhoff's keuze van zeven verhalen (afgescheiden nog van het feit dat zij mij persoonlik, met uitzondering van Nescio's Uitvreter volkomen onverschillig laten) in principe nog iets aan te merken. In de eerste plaats: hebben deze zeven verhalen nu, volgens Nijhoff, die typiese charme, voor de buitenlander dan, van boeren die niet in burgerkleding optreden, anders gezegd: van èchte boeren? Zo ja, dan ben ik zo vrij, zelfs als doodgewoon Hollander, in het principe van Nijhoff's keuze alles te zien behalve een kompliment. - Ten twede: zou ik, met gelijke middelen werkend, de uitdaging in vol vertrouwen aanvaarden, en, uit de nu reeds bestaande verhalen van àlle jongeren, een bundel kunnen samenstellen, die in het buitenland minstens - men lette wel: minstens - zo goed ontvangen zou worden als het nationaal-pittoreske boekwerk dat Nijhoff hierboven in gedachten samenstelde. - Ten derde: wanneer het erom ging, voor een bepaald publiek, een bundel samen te stellen van Nederlandse pittoreskheid, dan zou ik het op mij nemen Nijhoff's bundel nògmaals te slaan, eenvoudigweg door zeven verhalen bijeen te brengen van diè auteurs, die - zij het dan wat minder drasties - voor Holland zijn wat de heer Felix Timmermans met zoveel sukses voor Vlaanderen is. (Misschien is het Nijhoff onbekend dat in zekere kringen van Vlaamse letterkundigen de heer Timmermans met glorie de bijnaam van ‘onze nationale zot’ heeft verworven.) Tenslotte nog dit: ik zou er geen ogenblik over gedacht hebben op het afbreken van Bijleveld's bundel, ten behoeve van het nationaal-pittoreske, te antwoorden, indien wij te doen hadden met de eerste de beste weldenkende boekbespreker, bijv. de heer Uyldert. Van Nijhoff komend, is een dergelijke argumentatie voor mij eenvoudigweg griezelig. Ik voel iets vals, iets volkomen onjuists, in de literaire positie van Nijhoff - hiërarchiese bijbedenkingen daargelaten - wanneer ik zijn eigen produktie ook maar even naast deze opvattingen denk. Ik kan mij zelfs niet troosten met de overweging dat, in zijn lustrumspel, de Vliegende Hollander, die zwerversfiguur bij uitnemendheid, door Nijhoff (ten behoeve van een Nederlandse legende, meent Anthonie Donker) zo ongeveer in de Friese polders werd geinterneerd; evenmin als ik een Melville zou kunnen toejuichen die, terwille van het nationaal gevoel, de kwestie tussen Moby Dick en Ahab tot een vispartijtje langs de Hudson had teruggebracht. Gelukkig hebben wij van hem dat éne prozastuk: onboers zoals men het maar enigszins zijn kan, zoo veerkrachtig, lucide, en van een geëxaspereerd ‘moderne’ gevoeligheid, - het veel te weinig bekende De Pen op Papier, dat ik als eerste stuk in mijn verzameling zou opnemen; in mijn niet nationaal-pittoreske, wel te verstaan. E. DU PERRON |
|