manier van schrijven te geven. Maar alleen een staal van den stijl welke, in het tijdperk wortelend waar diens litterair procédé bij aansluit, daarna uit de letterkunde verdween en naar de populaire colportage afzakte. Daar blijft hij ruim een halve eeuw, in zijn caricaturalen vorm, geconserveerd. Na de beweging van tachtig schreef geen Nederlandsch auteur meer in dezen stijl, tenzij - wederom in de laatste tien jaren. Toen eerst kwam hij bij sommige prozaïsten, hier te lande veelal in navolging der Duitsche en Engelsche romantiek, in het buitenland mede onder invloed van Dostojewsky, weder in zwang. Zoodat de wendingen dezer schrijfwijze, als reactie op het naturalisme, toch weer juist als bij uitstek hedendaagsch aangemerkt kunnen worden.
Maar eigenaardig blijft dan nochtans deze vereeniging van gemoedelijke bonhomie in Defresne's betoogtrant, met de pessimistische wereld-, leven- en vooral menschenverachting van het gegeven. De verklaring dezer tegenstrijdigheid vind ik in een soortgelijken grond, als mijn vereerde leermeester Dèr Mouw eens aannam voor de wonderlijke omstandigheid, dat zoovele klassiek onderlegden, - paedagogen zoowel als leerlingen, - veelal noch zichzelf noch anderen bekennen durven, dat ze in hun hart den Xenophon van Anabasis vervelend, duf, dor, kortom een eigenlijk onleesbaren auteur vinden. Hij veronderstelde n.l. dat het ontwarren, napluizen, het ten slotte in zijne beteekenis ontdekken en gaandeweg geheel begrijpen van den moeilijken Griekschen tekst, het verstand eene zulke genoegdoening, door en over het eigen inzicht, gaf, dat deze bevrediging te goeder trouw door de Xenophonlezers voor eene aesthetische waardeering gehouden werd. Wat is menschelijker dan dit door Dèr Mouw zoo scherpzinnig doorzien proces? Iets dergelijks nu moet zich volgens mij, mutatis mutandis, bij Defresne voorgedaan hebben, om hem, bij zoo scherp kritisch en onbarmhartig waarnemen, tot zoo vriendelijke mildheid van toon te brengen. Het innig plezier en welbehagen, dat hem ongetwijfeld vervuld heeft, telkenmale dat hij, ten aanzien der groote en kleine zwakheden zijner medemenschen, de overtuiging kreeg, den spijker op den kop te tikken, spiegelt zich in de zoo rustig ongedwongen en ietwat huiselijk omslachtige wijze, waarmede hier de auteur zich vrijmoedig als explicateur tusschen zijne sujetten en den lezer stelt; in de dialectische uitweidingen en terzijde's, waarmede hij om hun psyche heendraait als de kat om de heete brij; in de breedvoerige beschouwelijkheid,
waarmede hij, doodleuk dwars tegen onzen haastigen tijd in, de kunst van het genoeglijk ‘moraliseerend’ keuvelen (op de wijze der klassieke Fransche moralisten) weer doet herleven, als gold het, inplaats van eene wat wrange werkelijkheid, beelden uit onze kinderjaren. Zoodoende alleen kon de troostelooze kleinheid onzer menschelijke zieligheden ook bij de lectuur eene alleraangenaamste verpoozing worden.
Maar in wezen is dit werkje, verre van naar een vroegeren tijd terug te wijzen, ondanks dien uiterlijken schijn wel zeer sterk aan onzen eigen tijd gebonden, gelijk ook van den regisseur der Driestuiversopera en den schrijver van Cagliostro niet anders te verwachten was. Vooral de soort van psychologie, welke hier gegeven wordt, zou men zich in geen voorafgaand tijdvak kunnen denken; en aanhangers van de ontledende richting in de zielkunde onzer dagen, kunnen er hun hart ophalen aan de ervaren uitlegging van allerlei symptomatische handelingen. Wie het verstaat, de schatten aan observatie, welke hier opgetast liggen, op zich te laten inwerken, kan tot de gevolgtrekking komen, dat in de veelheid der kernachtige uiteenzettingen en teekenende feiten, die de schrijver, als verzamelaar van curiosa uit het menschelijk zieleleven, in zijn boekje bijeenbracht, meer essentieele zakelijkheid schuilt, meer directheid en efficiëntie, dan in driekwart van het met nadruk als zakelijk aangekondigde proza van den laatsten tijd.
De beminnelijk oudmodische sfeer, waarin deze zakelijkheid zich als letterkundige verschijning realiseert, zal dan ook reeds na enkele regels niemand meer misleiden. Inmiddels eischte deze zelfde sfeer een woord vooraf, dat eigenlijk Voorberigt tot den goedghonstigen ende aendagtigen Leeser zou moeten heeten. Mijn vriend Defresne moge het mij ten goede houden zoo ik mij, althans wat dezen titel aangaat, aan die traditie onttrek. Hij zijnerzijds wil zich dan misschien wel, tegenover mij, aan zijne traditie van bespiegelende ontleedzucht onttrekken, wanneer wij nog weer eens samen tafelen in dat voortreffelijke, voor ieder rechtgeaard Amsterdammer onmiddellijk te herkennen ‘neutrale eethuis’, ‘door geen enkele bouwstijl aan een of anderen tijd gebonden’, en dat daardoor ‘een eeuwigen indruk’ maakt. Slechts zóó immers zal ik mij, na het lezen van dit geschrift, in zijn gezelschap nog de ‘donkerbruine biefstukken, frissche groene legumes, roomgele dampende aardappelen’ kunnen laten smaken met eenige onbevangenheid en gemoedsrust.
VICTOR E. VAN VRIESLAND