De dichternood
In DE NIEUWE EEUW schreef Gabriël Smit een artikel Het Grijze Kind, waarin wij o.a. lezen:
‘Er worden den laatsten tijd vele honderden pennen versleten op de essays en artikelen, die den goedgeloovigen lezer duidelijk moeten maken, dat het met onze dichtkunst absoluut uit is. Grijzende en zoo langzamerhand eerbiedwaardige heeren als Anthonie Donker spreken met een machtige stem over den dood onzer poëzie, in alle toonaarden en met vele varianten wordt dit thema herhaald: de toestand onzer dichtkunst is uitermate zorgwekkend. Als ik zoo op de alarmeerende beschrijvingen afga, moet er in het calvinistische hospitaal, dat ons deftige vaderland zoo langzamerhand geworden is, ergens, achter in een van de vele zalen waarin onze geestdrift langzaam maar zeer zeker ligt te sterven, een bleeke jongeling liggen: de zeer vermoeide telg van een oud en dapper geslacht, met onberispelijk gebrillantineerde haren, gehuld in een pyama van het model van A. Roland Holst, zonder eenig resultaat voortdurend Marsman-drankjes consumeerend, lijdende aan een ongehoorde bloedarmoede. Hij ligt dag en nacht in een ijl en vergeefsch droomen verzonken: hij zal ongeveer twintig jaar moeten zijn, maar hij werd aan de slapen reeds grijs; de eenige aardige zuster, die toevallig in deze zaal is verdwaald, interesseert hem reeds lang niet meer, want zij lachte hem uit, toen hij haar vertelde, dat hij zingend het derde land wilde ingaan...
Ik geloof nu bepaald niet, dat het zóó erg is, maar inderdaad zal degene, die een algemeen beschouwend opstel over den huidigen stand onzer poëzie wil schrijven, bij zijn voorstudie weinig hoopvol materiaal in handen krijgen. Jan Engelman constateerde zeer juist in “De Nieuwe Eeuw” van 30 October j.l., dat er een eigenaardig epigonisme is ontstaan, dat er genoeg debutanten zijn met een groote technische vaardigheid, maar weinige met een frisch en nieuw accent. Het blijft natuurlijk de groote vraag of de beeldenstormers van tien, twintig jaar geleden, wel wat anders hebben te eischen dan dit. Ik bedoel: moet er dan nu weer een gansch nieuw vers komen? En - afgezien van het feit, dat de poëzie een voortdurend begin is - moeten wij thans weer opnieuw aanvangen?
De heeren essayisten maken zich ongerust: die vroegrijpheid... Die jongens van tegenwoordig schrijven verzen als grijsaards: melancholiek, moe en der dagen zat. Geen greintje fut. Niets gedaan. Dan wij, tien jaar geleden.’
Verderop schrijft Smit in bedoeld artikel:
‘Het is een goede menschelijke eigenschap zich intellectueel bezig te houden met wat intuïtief in ons ontstaat, maar het verstandelijke trachten doodt zeker het poëtische groeien. Wij weten te goed wat een vers is, wij hebben het geheim der poëzie zoo mogelijk pogen te ontraadselen, en hoewel het eigenlijke scheppen, het beslissende eindpunt van den creatieven arbeid (gelukkig!) eeuwig ondefinieerbaar blijft, hebben wij de onderbewuste overgang van het vormende leven naar den levenden vorm in vele formules gevangen. Afgezien van het feit, dat mij dit alles tamelijk nutteloos lijkt (is niet het scheppen voor ieder kunstenaar zelf een vrijwel onbekend en niet te dwingen gebeuren?): het geheim zal immer voor onze harde woorden vluchten, het zal zich angstig schuilhouden als ons verstand en onze eigenwaan het geweld willen aandoen.
Het teveel aan essayistische ballast verzwaart het schip onzer dichtkunst en zal onafwendbaar zijn gang blijven vertragen. Immers: als wij zoo scherp weten, wat een vers feitelijk is, zullen wij zeker de drift gaan missen, om er nog toe te geraken, want alleen de hunkering naar het onbekende houdt ons leven wakker en gespannen.’