De Taalschutterij
20 Oct. 1930.
Waarde Heer Helman,
IN ‘de Groene Amsterdammer’ van 18 October 1930 (blz. 13) werpt gij u op als bemiddelaar tusschen den taalschutter Haje en mij. En gij zegt in den aanvang van uw stuk: ‘vergis ik mij niet, dan hebben beide heeren wel eenig vertrouwen in me.’ - Welnu, wees gerust, gij vergist u geenszins. Ik heb niet het voorrecht u te kennen, maar voor uwe geschriften voel ik een oprechte vriendschap. En ik heb wijders een onbeperkt vertrouwen in uw goede trouw en in uw wensch om een oplossing te vinden. Uit uw artikel blijkt mij echter, dat míjne houding in deze zaak en mijne bedoelingen u toch niet geheel duidelijk geworden zijn. En het is dus noodig dat ik mij nauwkeuriger expliceer. Ik meen dat ik u deze verklaring schuldig ben, omdat gij door uw inmenging het debat naar een hooger plan overgebracht hebt.
Al heb ik ook hartgrondig het land aan kinderachtig vitten, daarom heb ik nog niets tegen taalzorg. Het is mijn ideaal om zoo goed en zoo zuiver mogelijk te schrijven. Ik doe daarvoor mijn best, en wanneer ik bemerk dat ik faalde, dan is mij dat een bron van vele ergernissen.
Maar... ik beschouw dit als een van mijne particuliere liefhebberijen. En ik zou er nooit aan denken om daar een verdienste in te zien of om iemand, die er andere liefhebberijen op na houdt, deswege lastig te vallen.
Mijn hoofdbezwaar bestaat niet tegen de taalschutterij op zich zelf, maar uitsluitend tegen de beteekenis die de schutters aan hun bedrijf toekennen en tegen de wijze, waarop Haje er zich mee bezig houdt.
Een voorbeeld kan misschien nauwkeurig mijn bedoeling doen kennen. Ik heb, als gij waarschijnlijk, een afschuw van zwarte nagels, vuile boorden en afgetrapte broekspijpen. Maar die afschuw belet mij niet om enkele zeer weinig gesoigneerde vrienden te hebben, omdat ik weiger om in zulke uiterlijkheden de waarde van een mensch te zoeken. Tegenover de werkelijke deugden van geest en gemoed, vallen zulke wissewasjes geheel in het niet.
Welnu, tegenover de werkelijke qualiteiten van geest en gemoed, hebben ook de germanismen en gallicismen en vele andere ismen geen enkele beteekenis.
Het ergert mij nu wanneer week aan week zulke misselijke futiliteiten opgeblazen worden tot doodzonden.
Het ergert mij wanneer een communicatiemiddeltje, op zich zelf zonder eenig belang, opgeblazen wordt tot een levensbeginsel, dat taboe is.
Het eenige wat ons, in eerste en laatste instantie, in een geschrift behoort te treffen, is de menschelijke aanwezigheid. En wanneer die ons inderdaad gesuggereerd wordt, dan heb ik - vergeef mij het woord - làk aan het middel dat daartoe gebruikt werd.
Ik houd van de hygiëne en van een zekere zorg voor de vestiaire, maar wanneer men mij wijs wil maken, dat daar het heil van mijn ziel van afhangt, dan ben ik zoo vrij dat niét te gelooven.
Ik wil graag netjes Nederlandsch schrijven, maar wanneer de schutterij mij voorhoudt, dat aan die vormzuiverheid weet ik wat voor hoogere belangen des geestes vast zitten, dan zeg ik: gij bazelt, heeren kwakzalvers.
Ik wil met genoegen mijn knechtje, de Nederlandsche taal, behoorlijk behandelen, maar ik ben niet van plan om mij geheel aan hèm te onderwerpen.
Is het nu duidelijk, waarde Helman? Ik heb dus niets tegen de Nederlandsche taal - maar ik wensch er geen afgod van te maken. En niets tegen de zuiveraars, zoolang zij zich niet de allures van hoogepriesters en dictatoren gaan geven.
Het is dus, per slot, als altijd, een quaestie van accent.
Met mijn dank voor uw vriendelijke bemiddeling,
gaarne uw
J. GRESHOFF