nut de misdadige persoonlijkheid om eraan te demonstreeren welke karaktertrekken wezenlijk zijn voor de structuur eener persoonlijkheid als zoodanig en op deze wijze laat hij een helder licht vallen op de schijn-cultuur der schijn-persoonlijkheden, waaronder wij leven. Niet wat wezenlijk is voor een cultuur en voor de persoonlijkheid in het algemeen hoont hij in zijn satyre, maar hij richt zijn vaak bittere spot tegen al datgene wat onder het mom van cultuur en persoonlijkheid voortwoekert in onze samenleving, doch wat in den grond der zaak met deze beide niets dan den geüsurpeerden naam gemeen heeft.
Carry van Bruggen deed in haar ‘Prometheus’ en in ‘Modern Fetichisme’ dergelijk werk en men mag in zekeren zin ook Menno ter Braak's ‘Carnaval der Burgers’ rekenen tot deze groep van bestrijders der tallooze wanen, die ons hedendaagsch geestelijk leven verwarren en vertroebelen.
Fel en kervend is Ritter's aanval, al wordt zijn hoon ons in oratorischen vorm geserveerd; een vorm, die hij zoo volkomen beheerscht, dat hij ze benutten kon om er ook zich zelf in te parodiëeren, zoodat zijn satyre nimmer het vermoeden kan wekken, dat hij het eigene buiten zijn vernietigend oordeel gesloten heeft.
Zijn ironie is vóór alles zelf-ironie en wat hij uitspreekt over de hachelijkheid dezer in wanen verstrikte wereld, spreekt hij in de eerste plaats over zichzelf uit.
Geen ‘kantteekeningen’ vormen zijn kritiek, gemaakt naar aanleiding van min of meer objectieve gebeurtenissen, al zijn deze zeker hier en daar nog met naam en toenaam te herkennen in zijn werk. Zijn opmerkingen mogen aanvankelijk in margine van zijn leven opgeteekend zijn. Zij lieten hem niet los en drongen door tot in het hart zijner persoonlijkheid. En eerst toen zij dit punt hadden bereikt, ver van alle journalistieke vluchtigheid en oppervlakkigheid, verkregen zij de kracht te resonneeren en mee te klinken met het ongeknotte, vurige rhythme van zijn geest.
Zoo brak, toen het masker der wereld in scherven viel, het eigen masker. En aangezien het den romanticus verboden is zich bij daglicht te vertoonen met ontbloot gelaat, kon slechts de creatie van het absoluut-booze de schaduw zijn, waarin hij veilig zou kunnen wezen voor elken schendenden blik. Want niemand zoekt daar vrijwillig een toevluchtsoord.
Toch verklaart deze romantische vlucht in het kwade, die evenwel den laatsten tijd, dunkt het ons, zeer reëele paralellen gekregen heeft, meer van het karakter van onzen tijd dan het menige lijvige sociologische studie vermag te doen.
Zij leert ons onder anderen, dat de geestelijke atmospheer, waarin wij leven moeten, gaandeweg onverdragelijk begint te worden en dat de organismen, welke het lichaam onzer samenleving in stand hebben te houden, bedenkelijk op weg zijn aan aderverkalking ten gronde te gaan.
En dit moge al geen aangename les zijn, die zij ons te geven heeft, misschien kunnen wij nog juist zooveel profijt van haar trekken, dat wij ontsnappen aan hetgeen steeds dreigender boven onze hoofden te hangen komt. Want vergeten wij het niet: alle vergelijkingen gaan mank; zoo ook deze ‘lichamelijke’. En waar het oude ten ondergang neigt, staat reeds het kiemende bereid.
Doch, dat wij in elk geval voor een niet te onderschatten geestelijke crisis staan, ons er wellicht reeds middenin bevinden, blijkt zonneklaar voor wie Ritter's boekje met aandacht leest. Immers het zijn geen problemen, die ons hier ter oplossing worden aangeboden en waarover men tot in het oneindige discussieeren kan, indien men van zeer rekbare wille is. Maar de problematiek zelve der problemen wordt hier aangetast en met een grimmigen lach verworpen. Er zijn geen problemen! Niet: omdat het leven zoo comfortabel als een schommelstoel is, doch, omdat er te veel problemen zijn! De problematiek heeft het van het leven gewonnen; het is stil gelegd, verslagen; en het wacht er enkel op om weggedragen te worden en gebalsemd ergens achter glas in een museum, dat niemand bezoekt, twist te zoeken met de eeuwigheid.
De Opper-Boef bekoopt zijn apologie naar het behoort met den dood. ‘Een ziellooze wordt onder doeken weggedragen. De zaal loopt leeg, de bleeke lampen suizen in de eenzame ruimte. Op de bestuurstafel ligt een enveloppe met honderd gulden. Het eerste geld, dat de Opper-Boef eerlijk verdiend had. Maar dat zijn handen niet hadden aangeraakt.’
Zoo besluit de satyre en laat den lezer aan zich zelven over. Het is geen blij einde deze overweging en zij zal geen bevrediging wekken bij hen, die daarop ten slotte toch nog in stilte hadden gehoopt. Moordend voor ons idealisme is dit alles. Maar zou het niet noodzakelijk kunnen zijn, dat wij eens een oogenblik onzen weg zonder krukken trachtten te gaan? Wij gaan zoo licht gemakkelijker dan goed voor ons is!
ROEL HOUWINK
In Bouw en Wezen der Materie behandelt dr. C.H. SLUITER de aethertrillingen, de ontwikkeling der klassieke atoomtheorie, de ‘leegte’ der atomen, spectrum en lichtwerkingen, kernveranderingen, wisselwerking tusschen materie en straling, de materie in het heelal enz. Uitg. W.J. Thieme & Cie te Zutphen.