chauvinist te lynchen, dan tien boekjes te publiceeren over oorlogsellende en volkenbondsheil. Doch van den chauvinist geniet men behagelijk gestreeld in nationale trots en eigenliefde; en via de boekjes savoureert men het ideaal, dat sedert menschenheugenis altijd op papier zoo mòoi geleken heeft.
En de realiteit? Plivier laat er, als zoovele voor hem, een aangrijpend stukje van zien. Vele zullen hem volgen, want het onderwerp trekt, vooral als men de superlatief van het beestachtige nog kan overtreffen.
Bij al die oorlogsboeken vraagt men zich af, hoe is het mogelijk, dat menschen dat verdragen konden en verdragen hebben. En aan het slot voelt men den twijfel binnensluipen, of zij het nooit meer verdragen zullen. Zoolang men echter het verzet der ‘koelies’ als ‘verraad’ blijft betitelen en hen deswege tot heil van de natie mag neerschieten, zullen er ‘koelies’ blijven. Schaft men den keizer of koning af, dan verandert slechts hun drijver en worden zij de ‘koelies van den president’, want niet het staatshoofd maakt den verdediger tot ‘koelie’, doch het ijdele chauvinisme, dat dat staatshoofd de incarnatie van nationale superioriteit waant. De superioriteit dwingt tot een slavernij, die in vredestijd verdragelijker lijkt en is, doch in oorlogstijd tot conflicten voert, die in strijd zijn met de leuzen, waarin het christendom den ‘koelie’ sedert zijn kinderjaren opvoedde.
Plivier kende de Duitsche vloot, maar is dat ‘koelie-dom’ uitsluitend Duitsch? Al lezende denkt men aan de ‘Potemkin’ en aan de andere vloten. Men verafschuwt de toestanden, omdat Plivier krachtig beeldend, suggestief schrijft, en men voelt de groote waarde van zulk een boek voor alle vereenigingen op het gebied van Volkenbond en Vrede en Anti-oorlogfederatie en het Chr. Jongerenverbond ‘De Wapens Neêr’. Terwijl het bovendien propagandamateriaal is van niet geringe litteraire beteekenis, iets, waarin de propagandisten van ‘Onze Vloot’ en ‘Op ten Strijde’ en ‘Trouw sta pal’ de laatste jaren leelijk achterop raken.
R.E.