ciale taak’ of ‘opgave’ uit te schakelen, die de schrijver zichzelf opgelegd zou hebben, namelijk om zijn medeburgers zelfcritiek te leeren, hun een ‘lachspiegel’ voor te houden, zooals men dat bloemrijk doch niettemin onjuist pleegt uit te drukken. Sinclair Lewis zal dit zeer zeker niet met zulk een vooropgezette bedoeling gedaan hebben als men in het algemeen wel wil doen voorkomen, maar evenals Dickens reageert ook hij als het ware mechanisch op zijn omgeving. Hij neemt figuren, die vertegenwoordigers zijn van den tijd en van het milieu, waarin hij leeft en is hierdoor in staat op onnavolgbare wijze soms ironisch, soms geheel openhartig zijn critiek ten beste te geven.
Een voorbeeld van de eerste uitingswijze vindt men in elk boek, van de tweede getuigt de volgende uitlating in ‘Martin Arrowsmith’:
‘Negen van de tien Amerikaansche steden gelijken zooveel op elkaar, dat het doodelijk vervelend is van de eene naar de andere te trekken. Ten Westen en soms ook ten Oosten van Pittsburg: altijd dezelfde houten timmerwerf, dezelfde kaas- en melkwinkel, dezelfde doosvormige huizen, dezelfde winkels met twee etalages. De nieuwe woningen, die wat hooge eischen stellen, getuigen van dezelfde gelijkheid in hun zucht naar verscheidenheid: dezelfde bungalows, dezelfde vierkante metselwerken van pleisterkalk, dezelfde baksteenen, die er als tapisserie uitzien. De winkels étaleeren dezelfde nationale standaard-producten, aangeprezen door een standaard-reclame ... De dagbladen vertoonen over een afstand van 5000 kilometer dezelfde samenstelling, gedecreteerd van hooger hand door een trust. De “boy” uit Arkansas draagt hetzelfde confectiepakje als de “boy” uit Delaware, beiden spreken hetzelfde “slang” toegepast op dezelfde takken van sport. Als de eene aan de universiteit studeert en de andere kapper is, kent niemand ze uit elkaar; de een zou de plaats van den ander kunnen innemen.’
Sinclair Lewis neemt als hoofdpersoon in zijn boeken nooit zichzelf, maar figuren, die in hun geheel ‘lager’ staan dan hij zelf. Hierin zou het gevaar liggen, dat hij te scherp, te sarcastisch zou worden, waardoor zijn personen tot een cliché zouden verstarren, maar juist door het feit, dat hij met een zekere alomvattende liefde tegenover de menschheid in het algemeen en zijn personen in het bijzonder staat, krijgt hierdoor zijn werk een toon, die zich vooral wat het laatste betreft gunstig onderscheidt van de toon van Dickens.
Eigenaardig is het, hoe Sinclair Lewis in zijn voorrede (alleen voor de Europeesche uitgave) van Dos Passos' Manhattan Transfer Dickens met de haren er bij sleept, terwijl men toch al over een rijke phantasie moet beschikken om hier een parallel te kunnen trekken. De gevolgtrekking ligt dan ook voor de hand (om niet te zeggen te zeer voor de hand), dat Sinclair Lewis Dickens als zijn leermeester beschouwt.
In zijn zuiver sociale critiek (Martin Arrowsmith, Elmer Gantry) is hij even fel als Dickens (Marshalsea in Pickwick en Little Dorrit) en ten slotte zou men van hem evenals van Dickens kunnen zeggen: is goed, blijft goed, maar wordt niet beter. Dit is geen poging om zijn verdienste te verkleinen, hij is goed en de voorspelling is gewaagd.
En nu Chaplin. De associatie is eigenlijk niet te verdedigen, maar toch ... het is duidelijk, dat wanneer een schrijver zijn figuur niet op hetzelfde plan stelt als hij zelf zich bevindt en hij met voldoende liefde tegenover hen staat, zij iets gedempt tragisch moeten verkrijgen in hun belachelijkheid.
Ik geef u toe, dit is te grof uitgedrukt. De stemming, die uitgaat van een film van Charlie Chaplin is niet geheel die van den man, die lacht, terwijl zijn hart is gebroken en zichzelf er niet van bewust is, dat hij tragisch en tegelijkertijd komisch is. Het is die typisch menschelijke stemming, waaraan wij zelf ook lijden, maar die wij zoo goed zien bij anderen, omdat deze een fractie minder intelligent zijn dan wij: ons volkomen au sérieux nemen van onze daden en gevoelens, terwijl alles wat wij met zooveel waardigheid of enthousiasme ondernemen maar een zeer betrekkelijke waarde heeft.
Door personen van lagere, geestelijke klasse te nemen begaat Sinclair Lewis m.i. dan ook geen fout, want onwillekeurig betrekt ieder datgene, wat hij behandelt op zichzelf, waardoor dus de klasse geen zin meer heeft of uitbreiding verkrijgt naar keuze van den lezer.
Ten slotte: Sinclair Lewis en Amerika, en in verband daarmee: tegenstelling Amerika en Europa. Goed, Babbitt is een caricatuur of liever geen caricatuur, maar een juist beeld van den Amerikaanschen burger, en als gevolg dus een caricatuur. Maar als nu eens een Nederlandsch romancier zich tot taak stelde de Nederlandsche burger te karakteriseeren, zou er dan een hoogstaande figuur te voorschijn komen? Laten we ons niets wijs maken. De Nederlandsche burger zou zijn kwaliteiten hebben, maar ook Babbitt heeft ze, algemeen menschelijk gesproken. Men moet de factor ‘geboorteland’ niet overschatten (ik zeg niet ‘vaderland’; dit is een begrip).
Sinclair Lewis heeft het ook in Europ niet kunnen vinden, getuige zijn Dodsworth, evenmin als de Nederlandsche schrijver het gevonden zou hebben; er bestaat nu eenmaal geen volk van koningen. En Amerika het land van barbaren? Voor ons als laatste troost? Pardon, dan liever: un homme averti en vaut deux, als men een vijandige houding aan wil nemen; het is een soort struisvogelpolitiek zijn tegenstander te willen onderschatten of het bewijs, dat men den strijd reeds opgeeft.