Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het geval Rimbaud
| |
[pagina 250]
| |
als men zegt, heeft geen geheimen voor hem. Het overvloedige proza van Paterne Berrichon, den wèlgenaamde, is hem even vertrouwd als Rietstap aan de heraldisten, of de zware in-folio's van de heeren van Sainte-Marthe aan de historici der Fransche geestelijkheid. En natuurlijk zijn de conclusies van den heer Berrichon, op eenige kleinigheden na, ook de zijne. Hij weet ook den eerbied dien hij verschuldigd is aan mevrouw Isabelle, zuster van den overledene, goede eerwaarde Moeder Ubu, bevracht met vele verteederende anecdoten en herinneringen onder geel omslag. Hij heeft zelfs zijn plaats opengehouden in de optochten, na de famielje en de leden van den ‘Bond van gewezen koorknapen, kameraden van Arthur’, iederen keer als men den dichter opnieuw begraaft of bestandbeeldt. Hij teekent in op alle monumenten, en neemt deel aan alle missen op het eind van het jaar, daar het rimbaldisme op het oogenblik immers een soort cultus beteekent, te vergelijken met die, welke de getrouwen verzamelt van le Père Antoine. Nieuwe devotie, die in niets bij haar voorgangers ten achter staat, omdat, zoo zij al niet beter redt, zij tenminste even goed afstompt... Het zou onbillijk zijn voor mijn gevoel, om Rimbaud verantwoordelijk te stellen voor dezen staat van zaken. Ongetwijfeld is dit de prijs van een literairen roem, dien de schrijver van Un Coeur sous une Soutane niet schijnt te hebben gezocht. Ofschoon de heer Paul Claudel Rimbaud houdt voor ‘un mystique à l'état sauvage’, ofschoon Mevrouw Isabelle zich borg stelt voor de goede levenswijze en zeden van een broer die afgrijselijk belasterd werd, ofschoon de heer Stanislas Fumet zich heeft opgemaakt om, met verlof van zijn superieuren, driehonderd bladzijden commentaar te leveren op de stigmaten van Rimbaud, zijn eigen verzen zullen er niet minder om lijken op een waar geblasphemeer. Laat men ze herlezen: ... Nous sommes
Pour les grands temps nouveaux où l'on voudra savoir,
Où l'Homme forgera du matin jusqu'au soir,
Chasseur des grands effets, chasseur des grandes causes;
Où, lentement vainqueur, il domptera les choses
Et montera sur Tout, comme sur un cheval.
(Le Forgeron).
Si les temps revenaient, les temps qui, sont venus!...
Car l'Homme a fini, l'Homme a joué tous les rôles.
Au grand jour, fatigué de briser des idoles,
Il ressuscitera, libre de tous ses dieux...
(Soleil et Chair).
Il n'aimait pas Dieu, mais les hommes qu'au soir fauve,
Noirs, en blouse, il voyait rentrer dans les faubourgs...
(Les Poètes de Sept Ans).
‘Car ma communion première est bien passé.
Tes baisers, je ne puis jamais les avoir sus:
Et mon coeur et ma chair par ta chair embrassée
Fourmillent du baiser putride de Jésus!’
Christ! ô Christ, éternel voleur d'énergies...
(Les Premières Communions).
De laatste geschriften van Rimbaud, indien zij al minder duidelijk mochten zijn, verraden toch niet minder hetzelfde verzet, dezelfde haat, dezelfde verachting. Men moet een goede wil hebben die alles doorstaat, of een geweldig vermogen tot zelfbedrog, om, zooals men dat gedaan heeft, de ontboezemingen van Sainte-Chantal te vergelijken met deze bewonderenswaardige en zoo juiste woorden van Rimbaud: ‘Prêtres, professeurs, maîtres, vous vous trompez en me livrant à la justice. Je n'ai jamais été de ce peuple-ci; je n'ai jamais été chrétien; je suis de la race qui chantait dans le supplice; je ne comprend pas les lois; je n'ai pas le sens moral, je suis une brute: vous vous trompez.’ En deze: ‘Je ne me crois pas embarqué pour une noce avec Jésus-Christ pour beau-père. Je ne suis pas prisonnier de ma raison. J'ai dit: Dieu. Je veux la liberté dans le salut.’ Er is geen andere Rimbaud dan de Anarchist. Vijand van Frankrijk, vijand van Charleville, waar hij geboren werd. Hoor hem: ‘Ma ville natale est supérieurement idiote entre les petites villes de province.’ (Brief van 25 Aug. 1810). Vijand van den arbeid: ‘J'ai horreur de tous les métiers. Maîtres et ouvriers, tous paysans, ignobles. La main à plume vaut la main à charrue. - Quel siècle à mains! - Je n'aurai jamais ma main.’ (Une Saison en Enfer). Het land van Harrar brengt hem niet terug tot de religie der brave lieden, die hij verafschuwt: ‘Hélas, je ne tiens plus du tout à la vie, et si je vis, je suis habitué à vivre de fatigue et à me nourrir de chagrins aussi véhéments qu'absurdes dans des climats atroces. Puissions-nous jouir de quelques années de vrai repos dans cette vie; et heureusement que cette vie est la seule et que cela est évident, puisqu'on ne peut s'imaginer une autre vie avec un ennui plus grand que celle-ci.’ (Brief uit Aden, 25 Mei 1881). Moet men daar nog meer aan toevoegen? Het is duidelijk dat geen heil was weggelegd voor Rimbaud: waar gezanten en ministers zich nu op | |
[pagina 251]
| |
hem beroepen, waar zijn poëzie voortaan tot uithangbord zal dienen aan diegenen juist, die twee eeuwen geleden zouden hebben gevraagd dat men hem op den brandstapel bracht. PASCAL PIA
* * *
Hierbij voegt zich, geheel natuurlijkerwijs, het volgende onuitgegeven vers van J. Slauerhoff, waarin ook deze dichter zijn opvatting over Rimbaud weergeeft. Het is misschien niet overbodig te zeggen dat de heeren Pia en Slauerhoff niet alleen elkaar niet kennen, maar ook nimmer kennis namen van elkander's getuigenis in deze aangelegenheid, die hen tesamen brengt, tot vreugde, hopen wij, van eenige lezers, voor wie de taal der feiten welsprekender is dan de spitsvondigheden der casuïstiek. Aan Arthur Rimbaud
Rimbaud, mijn doode kameraad,
Ontembre zwerver, burgerterger,
Je was goed, maar verviel van kwaad
Tot erger.
Ja, de ondergrond, het bloed was goed:
Verlaine heeft je ziel bedorven,
Maar ach, je had het even goed
Verkorven.
Al zweren Claudel, Berrichon
En Delahaye, de heele kliek:
‘Rimbaud, omdat 't niet anders kon,
Was katholiek’ -
Maak je daarom niet ongerust,
Er zijn er die je beter kenden:
Je had aan Ethiopië's kust
Lak aan die bende.
Hun laster is toch je eigen schuld,
Waarom ben je niet hier gebleven,
Die leug'naars, met jachthond-geduld,
Te staan naar 't leven?
Want het is erger slecht te zijn
En goed te schijnen,
Dan met den troost: ‘Ik heb veel pijn
Gedaan’ verdwijnen.
En jij, je had het kunnen doen,
Je was een tijd op weg, zoo mooi,
Je hoonde Aicard om zijn fatsoen
Van 't lafst allooi.
En wat heb je daarna gedaan?
Je liet je verzen in hun handen.
Zij roke' op hun gemak er aan,
Jij zat in 't heet Harrar te branden.
Waarom ging je steeds naar de vert'?
Om daar te staren
Of niet een andre verte werd
Eindlijk de ware.
Ach, was gebleven in 't vaderland
Om daar, met ons vereend, te tergen
Wie achter elleboog en hand
Het huichelend gelaat verbergen.
J. SLAUERHOFF |
|