Brieven
V. Aan een slachtoffer der kritiek
Het doet mij, waarde makker, oprecht leed, dat gij u iets gelegen laat liggen aan de afbrekende kritiek van den heer X. over uw jongste werk. Dit althans maak ik op uit uw brief, waarin gij u zoowaar vernedert om met uw belager in discussie te treden. Foei! Ik leefde argeloos in de veronderstelling, dat een man, die ik hoogacht en waardeer, ànders op zulke kleine wederwaardigheden reageeren zou. Ik had gedacht, dat gij zoudt uitroepen, fier en opgelucht ter zelfder tijd: ‘Dit ééne waarlijk ontbrak nog aan mijn schrijversgeluk.’ Vergeet niet, wat er eigentlijk gebeurd is. Er is dit gebeurd: de heer X. de befaamde meester der Nederlandsche kritiek, de vraagbaak en de vertrouwensman van den litterairen middenstand en van den middenstand tout court, heeft, uit eigen beweging en waarschijnlijk omdat hij nattigheid voelde, duidelijk aan het licht gebracht, dat hij met u niets gemeen heeft, dat gij met hem niets van doen hebt. Dat is een hartelijke gelukwensch waard. Wij behooren allen, gij zoo goed als ik, te streven naar duidelijke onderscheidingen. En het is onmogelijk om die te maken zonder met vreugde en overtuiging hatelijk te worden. Er ligt tusschen u en den heer X. een afgrond. Maar laat een ieder dan ook weten, dat die afgrond bestaat. Wie is er mede gebaat, wanneer getracht wordt er een broos gewelf van serpentines en papieren rozen over heen te bouwen? Gij niet, X. niet en ik (d.w.z. de lezer) niet. Ik ben er blij om, dat X., dien ik verafschuw, zegt, dat hij u verafschuwt. En het zou mij zeer van u tegen vallen, indien gij het onder stoelen en banken gingt steken, dat X. in uw oogen een verwerpelijke knoeier is.
Zoolang wij vrienden en vijanden hebben, kunnen wij rustig leven. Het gevaar begint, wanneer de vijanden den toon en het mom van vrienden gaan aannemen. Wanneer de heer X. een loflied op u zingt, weet ik zeker, dat uw werk niet deugt; òf dat uw criticus op het punt staat u een wederdienst te verzoeken. Er zijn ‘goede kritieken’, welke een klap in het gezicht van een rechtschapen en intelligent man zijn, zooals bij voorbeeld de kritieken van X. Er zijn ‘slechte kritieken’, die den schrijver, tegen wien ze gericht zijn, dadelijk een plaats verzekeren onder de ware broeders, zooals, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, alweer de kritieken van X.
Na aldus mijn hartelijke gelukwenschen gemotiveerd te hebben, lijkt het mij niet geheel nutteloos, om ú mijn kijk op de kritiek voor een oogenblik te doen deelen. Er wordt, niet alleen hier, maar ook in Frankrijk en elders, iederen dag geschreven over het Vraagstuk der Kritiek. Ik moet bekennen, dat ik nooit heb kunnen ontdekken, waar nu eigentlijk het probleem lag of ligt. De zaak is, naar mijn meening, zoo helder als glas. Een criticus is een heer (was dat maar altijd zoo!) die, met of zonder talent (veelal zonder), min of meer nauwkeurig (meest min), weergeeft wat hij heeft gevoeld en gedacht bij de lezing van een boek, de aanschouwing van een schilderij, het hooren van een stuk muziek. Precies zooals gij in uw boek uw reacties op de stad Rome hebt genoteerd en gerangschikt, precies zooals een lyricus zijn verhouding tot een zomernacht weergeeft, precies zoo geeft de criticus zijn gemoeds- en verstandservaringen weer, wanneer hij is teruggekeerd van een reis door een boek.
Leert uw boek mij heel veel over Rome? Neen. Wanneer ik veel wetenswaardigs over Rome wensch, dan neem ik Gregorovius en Baedeker ter hand. Uw boek consulteer ik om ú te leeren kennen. En zomernachten ken ik uit eigen ervaring. Maar ik zoek den lyricus. In alle schrifturen van eenige beteekenis is de SCHRIJVER hoofdzaak. Of het een roman geldt, of een lierdicht, of een kritiek, er is in laatste instantie maar één element van wezenlijk en blijvend belang: de MENSCH, die er achter staat. En dan nog niet eens de meeningen, opvattingen, beginselen of overtuigingen van dien mensch, maar die mensch in zijn driftige animaliteit.
Neem eens, beste vriend, de beste kritische geschriften van Van Deyssel ter hand. Het gaat u waarschijnlijk als mij, de meeste ervan kunt gij nog met enthousiasme lezen. Interesseert gij u zoo voor Mr. Van Sorgen? Gij kent hem zoo min als ik. Boeien de opvattingen en theorieën van Thijm u zoo? Mij lijken ze voor een groot deel verouderd en nogal kinderachtig. Maar dat alles heeft geen enkel belang. Achter al die mooischrijverij en achter al die modeleuzen staat, als een blijvende actualiteit, een man. Een man met zijn hartstocht, met zijn heerlijk dwaze illusies, met zijn afkeer voor een burgerij, die maar één ideaal heeft: het kussen warm houden. Een man, die den moed heeft om dóór te slaan; een man, die verheven en brutaal weet te spreken al naar zijn hart hem dwingt.
Het komt er immers geheel niet op aan wàt er gezegd wordt. Alles is waar en alles is niet-waar. Ik kan dolgelukkig zijn met een hartstochtelijke aanval op een schrijver, die mij lief is. Ik kan boos worden over een aanval op een schrijver dien ik verwerp. Alles hangt af van den aanvaller! Sommige lieden hebben een laffe behoefte om