looze lied van den twintigsteëeuwschen sater aan te heffen.
Het einde en het voorspel der liefde intrigeeren dezen dichter meer dan de liefde zelf. Het schuchter en behaagziek, lokkend en werend voorspel - maar een spel is het nooit, al bedient de liefde zich van vele speelsche dienaressen - dat voorspel van aantrekking en afstooting, toenaderingen ontwijken, lokken en kaatsen, aanmoedigen en boudeeren, heeft hij gadegeslagen en opgeteekend, een van zijn beste verzen dankt hij daaraan (Ander beeld). Het interesseert hem, wat zich afspeelt in het Voorgeborgte der minne, in dat vagevuur, dat iedereen doorgaat, aleer hij voorgoed Eros' hel of hemel ingaat. Dat voorspel, het kan zich in enkele seconden afspelen (Amors pijlen zijn geen verzinsels noch gemeenplaatsen, maar bliksemsnelle, ontastbare doch zeer reëele schichten), het is volstrekt niet het privilegie eener losser en luchtiger minne, het is evenmin, gelijk men het graag voorstellen wil, een onserieuse ontaarding der liefde: een snel, teeder of wild gevecht speelt zich af aan den ingang der harten, om het even of het Sappho geldt of Beatrice, Salome of Gretchen, Maria zelf of Mata Hari. Het snel en raadselachtig voorstadium van den Eros, het kan na jaren onverschilligheid optreden of bij den eersten oogopslag, maar het speelt zich af in ieder minnend hart, het is even natuurlijk als het trillen van vlindervleugels voor het omhoogzweven, van wimpers voor het opslaan der oogen. Dat behaagziek scherzo, waarin weergalooze natuurkrachten schuilgaan, het is even natuurlijk bij meezen en bij menschen. Loochen het niet, schuif het niet van u af, schrijf het niet op rekening van wat gij onder flirt verstaat. In de flirt heeft slechts de geest dat natuurlijk preludium der liefde geraffineerd, gelijk tennis een geraffineerd gevecht is, en ontzield tegelijk, omdat elk spiegelgevecht een ontzielde strijd is.
De schermutselingen aan de grenzen der ziel zijn natuurlijk en spontaan, zij worden in de flirt slechts gecultiveerd tot een beheerscht schermen: pareeren en toucheeren, zonder ooit diep te raken of te wonden. De grenzen tusschen het bewuste tweegevecht en de spontane schermutseling van twee menschen is niet te trekken. De vele spelingen, dramatische en groteske, teedere of angstige, vurige of voorzichtige variaties, waaronder zich deze schermutselingen voordoen, zijn een geliefd onderwerp voor korte verhalen of een-acters (hoe vaak blijft het immers bij een kort verhaal, een éénacter) maar ze zijn daarin zelden anders dan oppervlakkig en uitsluitend tot amusement behandeld.
Du Perron is in staat essentieel poëzie te schrijven op zulke motieven. Er zitten vele kansen in zijn werk, alle nog onvervuld of slechts zeer ten deele verwezenlijkt. Men kan, als hij aan de verwachtingen beantwoordt, van hem een herleving van het gelegenheidsgedicht verwachten, van den dichterlijken brief, zooals Horatius en Ovidius hem schreven, van de boutaden, serenaden, invitaties, billet-doux (of durs) op rijm, waarin de oude Fransche dichters uitmuntten. Du Perron zou puntdichten moeten schrijven, tuyters, schokken en quicken zooals Roemer Visscher ze schreef, hekelingen, grafschriften, embleempoëzie (die trouwens in de rijmprenten aarzelend weer het hoofd tracht op te steken).
Er is van Du Perron veel meer te verwachten dan hij tot nu bereikte. Tweemaal echter schreef hij reeds nu een gedicht, dat een volledige uitspraak bevat. Het eerste is het ‘Gebed bij den harden dood’. Daarin laat hij opeens en met een verbeten kracht zijn in al de voorafgaande sonnetten teruggedrongen hartstocht los, daar viert hij zijn verbitteringen wild den teugel, daar rebelleert hij zonder voorbehoud. Zijn vers ontsnapt aan regelmaat en boeien, het al te lang bedwongen vuur slaat uit. Het is een onbeheerscht, ruw vers, in vele strofen van zeer ongelijke waarde, maar het leeft, fel en verbitterd van den eersten tot den laatsten regel. De verschrikking van den dood staat er beangstigend in op, de verzen zijn als een kramp van doodsangst, die wild omslaat in een schril, schamper blasfemeeren tegen Hem, op wiens rekening de gruwel van den doodsstrijd komt:
‘Heb ik gezondigd tegen 't tweede der geboden?
Ik riep U met in mij het schroeiendste venijn,
dat ooit uit menschenhart vervloeide in mensewoorden,
de vrees, de groote vrees in 't af geschuurd refrein:
De Dood, de Dood, de Dood, het doodgaan, en de doden.’
In dat barbaarsche, onschoone maar klemmende gedicht richt zich de franc-tireur, die tot nu toe hier en daar zijn schoten loste tegen burgerlijkheid, dorpsche en deftige bekrompenheid, schijnfatsoen en -vroomheid, wild vurend in zijn volle lengte op en rebelleert tegen de ontzettende en eeuwige instituten des zijns, en tegen Hem, die den naam van Schepper daarvan draagt.
De andere kant van Du Perrons persoonlijkheid, de ten doode vermoeide, geblaseerde hoveling of regentenzoon heeft zich uitgesproken in ‘Hubertus bij zon en schaduw’. Dat gedicht is een klein hooglied der verveling. Het is het lied van den dood in het leven, van de verveling en het wegstervend verlangen naar den verloren droom, de verloren zevenmijlslaarzen der verbeelding. Bij zon en schaduw probeert hij den glimlach terug