zijn zee te bevaren, als het onafzienbaar domein zijner eindelooze driften, dat is het hartsbegeeren van dezen toomeloozen kapitein. Maar ...
Edwarda, Radbods nicht, die thans vorstin is, stuurt
Naar Lübeck mij voor barnsteen, voor het glas naar Keulen,
Voor staal naar Frankrijk maar geen zee is onze zee.
De droom van het ander deel des volks begeert slechts zooveel de zee af te winnen, dat men haar niet meer noodig heeft en zich verzadigd en voldaan in weelde neer kan vleien. Dat deel, dat zich tot dezen dag heeft voortgeteeld en Hollands glorie ingeteerd heeft tot de arme resten van thans, dat deel spreekt door de vrouwe van Stavoren:
Ik droom een droog, diep land, waar het warm is en groen,
Omgeven door begroeide hooge randen; land,
Gevrijwaard tegen goden en hun wangunst; tuin,
Met zon binnen zijn muur, met water blauw doorspoeld.
O land, o droom. O volk, daar is Uw voorspoed veilig.
De inpoldering van Holland werd tegelijk het verlies van de zee. Weelde en winzucht verdrongen de driften en droomen van een frank en onverschrokken volk. Het is de geschiedenis van Stavoren, het is de geschiedenis van Holland, het lot van ieder volk, dat groot werd maar door de eeuwen zijn grootheid niet handhaven kon. Slechts is er onder het verwijfd, verweekt geslacht meestal een zoon, in wien nog de oude driften woeden, een Tijs die den Hollander op zijn weergalooze, vermetele vaart zou willen volgen.
Een trotsche, toomelooze natuur is die Hollandsche kapitein, wiens kracht de zwakkeren, de laffen verontrust. Zijn ruimtedrift slaat iedere inperking af. Daarom trotseert hij het gezag, dat aan zijn ongebreideld verlangen en zijn ongeknotte trots paal en perk wil stellen. Hij trotseert de wereld en God, de vrouwe van Stavoren en den aartsbisschop. In die beide gestalten, tegenover welke hij komt te staan, is in aanleg het conflict gegeven, waardoor hij volslagen eenzaam, aan zijn eigen weerbarstig lot overgelaten, van God en menschen verlaten, de eeuwige zeevaarder, de vliegende Hollander zou worden. Die doem wordt echter niet over hem uitgesproken, het conflict dat de sage doet verwachten, wordt hier niet uitgewerkt: den doem draagt de Hollander hier in zijn eigen hart, het is zijn matelooze ruimtedrang, en daardoor gedreven vaart hij uit. Hierin wijkt dus het verhaal van de oude volkssage af, er wordt geen oordeel over den onbuigbaren kapitein geveld, zijn doem is de getrouwheid aan zijn eigen, naar ruimte verzuchtend hart, zijn wegvaren is een tartend afscheid, een achterlaten van alle kleinheid en verloochening der grootsche driften.
Er is nog een andere karaktertrek in dezen Hollander, die nieuw is, uit de sage niet bekend. De weidsche, barre droom der oneindigheid is de kern van zijn wezen maar daarbij heeft die kapitein een warm en kinderlijk hart: dat blijkt uit zijn genegenheid voor Tijs en uit zijn aalmoes aan den bedelaar, die door de trotsche vrouwe van Stavoren hardvochtig weggejaagd werd. Het is weliswaar niet enkel trouwhartige gulheid, de zeeman is bijgeloovig, hij wil onder geen boos voorteeken uitvaren, maar dat booze voorteeken bestaat voor hem minder in de dreigende vervloeking van den bedelaar dan in het verzuimen van de inspraak van zijn hart. Hartelijk en kordaat is deze Hollander - en zijn dat niet altijd eigenschappen geweest van den Hollander op zijn best? - en daarom doet hij wat ook de burchtheer in dat gedicht uit Vormen deed: uitdeelen, gul weggeven, met een warm hart en vrijgevige hand. Daar denkt hij niet lang over na:
Tijs, snel naar het schip; ge weet mijn hut; in 't raam ligt brood.
Er komt altijd een oogenblik, waarop de dichter zelf in de huid van zijn hoofdfiguur kruipt. Dat gebeurt hier: een oogenblik zijn zij één, de dichter van den kleinen Gaspard, van Christofoor en van het steenen kindje, en de Hollandsche kapitein met zijn genegenheid voor den jongen Tijs en zijn kordate gulheid. De Vliegende Hollander is er niet minder Hollander om, dat hij van zeemansgulheid blijk geeft en haastig daaroverheen zijn eigen goedheid dementeert:
Hier, arme man, uw brood. Maar vraag het voortaan elders.
Met die spontane daad trotseert de Hollander de vrouwe van Stavoren en het kost hem zijn admiraalschap. Hij behoort nu niet meer tot de vloot, hij moet zichzelf maar redden met zijn schip, dat de vrouwe hem geveinsd grootmoedig laat behouden. Hier begint dus zijn vereenzaming en verstooting. Met de wereld, in welker dienst hij was, met Stavoren, zijn meesteres, het volk, den handel en de weelde heeft hij nu afgedaan. Hij is er de zee door nader gekomen. Daarna verliest hij de andere, onmisbare toeverlaat van den zeevaarder, den zegen Gods, en dan zal hij geheel aan zichzelf, aan zijn eigen hart en aan de zee zijn uitgeleverd. Het geloof trotseert hij in de persoon van Bonifacius, den aartsbisschop. De dichter heeft den sterke een sterke partuur willen geven. Maar wat wij nu verwachten, gebeurt niet, zij meten zich niet aan elkander.
Bonifacius, op weg naar Engeland naar Friesland afgedreven, ziet op Paaschmorgen het land weer, waar hij veertig jaar vroeger voor het eerst