Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Kees Rembrandt
| |
[pagina 178]
| |
gedreven teergevoeligheid en sentimentaliteit behooren er tot de erfelijke belastheden. Dat is weinig vriendelijk, doch een zeer persoonlijke visie op zeer plastische wijze uitgebeeld. Of men het waagt erover te gnuiven, moet men met eigen hart en geweten uitmaken, doch men vraagt zich met angst af, was het tentijde van Rembrandt al zoo erg? Wij gaan graag prat op de deugden der zeventiende-eeuwers met hun bewonderenswaardige gewetensvrijheid, zoodat de Joden hier rustig konden leven naast tal van politieke ballingen. Wij vergeten dan, dat die vrijheid een hekje had en dat Spinoza maar wijselijk Amsterdam verliet na minder prettige ervaringen met rabijnen en schout met rakkers en dat hij zijn Ethica maar liever stilletjes tot na zijn dood in zijn schrijfcassette bewaarde, omdat hij vreesde, dat bij publicatie zijn rust in het vrije Holland eenigszins verstoord zou kunnen worden. Wij vergeten, dat de kerkeraad de lieve Hendrikje Stoffels van het Avondmaal uitsloot, omdat zij zwanger was en, o schande, niet gehuwd. Wij vergeten veel van wat de nobele Calvinisten onder vrijheid verstonden en verstaan. Zoo vergeten wij ook, dat Rembrandt verre van een heilige was. Zijn weinig galante avontuur met Titus' min en al zijn gedragingen, die niet behooren bij wat een Hollander zich als een groot man voorstelt, die vooral netjes moet zijn, godsvruchtig ende rein van levenswandel, zijn door de mantel der vereering bedekt. Dat is een goede kant van die vereering. Rembrandt is voor ons geworden een der grootste kunstenaars, die ooit geleefd hebben, een godheid, waarin het geborneerde begrip van deugd en ondeugd gesublimeerd is. Wij kennen zijn leven als een leven van leed, van strijd. Wie kan onontroerd blijven voor dat zelfportret in het Louvre, dien ouden kop met de witte lap om het hoofd gebonden? Dat is de door grenzenloos leed gemartelde, een zelfportret van een doode. Wij bewonderen de grenzenlooze passie, waarmee de man dat einde heeft willen uitbeelden. Zoo'n hartstochtelijk werker moet perioden beleefd hebben, die de deugdzame geniepeling ‘niet netjes’ pleegt te noemen. Doch die perioden naar voren te brengen op een wijze, zooals van Dongen dat waagt te doen getuigt van een wanbegrip, dat alleen maar te verdedigen is als poging om het eigen straatje schoon te schrobben, opdat des buurmans stoepje des te vuiler lijkt. ‘Zijn vrouw, de vrouwen, hij houdt van hen; hetgeen hij het meest in hen liefheeft is het mysterie, de sluiers, de ziel, hun lust tot geld verteren, hun manie van zich op te smukken; hij houdt van hen om hetgeen zij aan dichterlijkheid bezitten, doch ook mint hij hun warmtestraling, hun lijfelijkheid, de rulle malschheid van hun vleesch. Hij houdt van hun oogen om wat die aan onuitgesprokens verbergen, van hun mond om wat die aan ontucht bevat, en van hun boezem omdat die met hun schoot, de plekken zijn waarop hij zijn brandend hoofd zoo gaarne neervleit. Doch wat hij bovenal liefheeft is de schoonheid in de schilderkunst, zij is voor hem schooner dan de werkelijkheid, omdat die veredeld is door de kunst, door de stilte en door een zichtbare eeuwigheid.’ Van Dongen is de man, die beschouwt dat: ‘zuiverste zinnebeeld der harmonische éénheid het schoonste dichtwerk der menschheid is: een elkaar omstrengelende man en vrouw?’ Het eenigszins raadselachtige vraagteeken schijnt een twijfel bij van Dongen te beteekenen. Het beeld dezer eenheid, van dit ‘schoonste dichtwerk’ is echter typeerend voor den kunstenaar en verklaart de noodzakelijkheid van zijn visie op Rembrandt. Zijn boekje in uitnemende vertaling van A. de RosaGa naar voetnoot*), geeft ons een Rembrandt-portret, zooals wij dat niet gewend zijn. Waarschijnlijk zullen de kunst-analytici, die als chemici zijn werk klassificeerden en met de koelbloedige bewondering van den laboratoriumwerker beschreven, het beeld verwrongen en de belichting eenzijdig zwoel vinden. Het temperament van van Dongen voert naar uitersten, maar het onmiskenbaar kunstenaarschap van van Dongen ontwierp toch een beeld, dat waard is bekeken te worden, al ware het alleen maar als psychologische verklaring van van Dongen's eigen werk en zijn visie op een der grootsten uit een groot verleden. Er zit in deze geschreven beeltenis eenzelfde buitenissigheid in voorstelling als in zijn geschilderd portret van France of Rappoport, een caricaturale voorstelling met een brillante toets, die even suggereert dat de diepere beteekenis van Rembrandt wordt aangeroerd. Maar daarvoor staat van Dongen nog tezeer in de felle uitbarstingen van eigen temperament. Deauville met diverse prinsessen en comtessen benevens de onvermijdelijke enzoovoorts beheerschen hem tezeer, dan dat zijn kunstenaarschap gelouterd werd door het leed, zooals Rembrandt dat in ondragelijke mate gekend heeft. Daarom ontkomt men niet aan de idee, dat deze Rembrandt-beschrijving een eigen reclamemiddel is, min of te meer apologie. Maar ongetwijfeld een affiche voor eigen werk, die door de felle kleuren en den kranigen stijl de aandacht trekt. R. EVENTS |
|