ding, naar keuze. Vandaar een tijdlang zijn parool: Moscou of Rome. Dit is voor een deel het gevolg van een haast jongensachtige drang om de levensdrift van de enkeling te verhevigen in de leuzen en idealen der massa, te vergelijken met het geestdriftig meeloopen in een optocht, het uit volle borst meezingen van Internationale of Marseillaise, n'importe quoi, of het vrijwillig dienst nemen bij het begin van de oorlog, een verheviging der levensinstincten door massabewegingen.
Maar voor een ander deel is het in een diepere zin wel degelijk een drang, ook in zijn verzen tot uiting komend, om dienst te nemen in een groot, dapper leger en als een dienstknecht, vurig voor een koning (God, Lenin of Mussolini) te strijden en uit te trekken in een groote tijd voor een groot doel, grooter dan individueele driften. Er was in die leuze, Rome of Moscou, niets van beginsel, overweging, geloofsbelijdenis, politieke of godsdienstige oriënteering, het was blinde, barbaarsche romantische drift naar een tijd grooter dan de onze.
Marsman ging noch gaat waarschijnlijk naar Rome of Moscou over. Rome is schoon (is het schoon?) en sterk, dat fascineerende, vooral het laatste, maar was God voor Marsman meer dan een levenselixer als een ander? Moscou was leelijk en te hard voor slanke handen. De keuze bleef uit, Marsman koos zichzelf, de roode vlag van zijn hart vond hij altijd nog rooder dan de vaandels der revolutie, de witte roos van zijn droom altijd nog witter dan alle blanke beloften van het geloof.
Als de jong-Katholieken het coquetteeren met hedendaagsche ketterijen in alle ernst willen verwerpen, dan moeten zij in eerste instantie Marsman afweren, wiens schijnbare katholiciteit en wiens in enkele verzen (Hart zonder land) op het oog katholieker poëzie dan één van hen zelf tot heden schreef, tot nog toe niet anders was dan een travestie van zijn paradijsdroom.
Marsman bleef de heidensche vitalist, en zijn geloof bleef het leven; en zoo zijn geloof ooit jenseitig wordt, zal het toch niet anders zijn, veronderstel ik met overtuiging, dan een nieuwe hartstochtelijke vorm zijner onuitroeibare romantiek.
Ik weet niet of Marsman zijn Lex Barbarorum om andere dan poëzie-critische redenen (het hoort niet tot zijn beste verzen) nooit herdrukte, maar zeker is, dat er geen feller zelfportret van hem bestaat dan dit:
Ik heb gehoord dat ik heb gezegd
In een huiverend donker beven:
Allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
Verraden het, en dat wil ik niet.
Sinds zijn talent zich tot dichterschap verhief, zijn daarin drie elementen van zijn leven, drie motieven van zijn poëzie, die ten nauwste samenhangen, overheerschend: de felle hartstocht voor het leven, het verlangen naar groote tijden en de droom van een smetteloos geluk, waarvan het medium is de vrouw.
Aanvankelijk is, geheel overeenkomstig het cruptief, onstuimig en onbezonnen karakter zijner eerste poëzie, de vrouw daarin ook niet anders dan visioen, verschijning; geen wereld, geen hart, geen lot. In Penthesileia voor het eerst is de vrouw niet enkel een apokalypsis van trots en pracht, maar blijft hij voor het eerst zich bezinnend, bevreemd, op de grenzen eener wereld staan. Het talent van Marsman sprong met een schreeuw op in dat eerste boekje Verzen, zijn poëzie begint met Penthesileia. De kreten worden een stem, met toch volkomen hetzelfde, wilde maar meer bedwongen timbre, dat zijn poëzie niet meer verlaten heeft, en deze stem begint te spreken met een beven dat meer een trillen is van ingehouden en bijna niet te toomen kracht. Nu is ook het harde kantige ijs der gewaarwordingen en sensaties gesmolten tot het stroomende, glanzende en van dat ijs nog helder koele water der ontroeringen.
In zulke prachtige, donkere, toch doorlichte verzen als ‘De laatste nacht’ en ‘Afscheid’, in de lichtere, ademloos verlangende verzen als ‘Ik lig niet meer alleen in het ruim’ en ‘De stervende’ is de vrouw, verschijning, gestalte, element voordien, verinnigd tot vrouwelijk wezen, hart, menschenlot, en in die laatste twee wordt zij tegelijk, sterker nog in Paradise regained, opnieuw verschijning, maar nu een apocalyps van bovenaardsch en smetteloos geluk, medium der eindelijke verlossing van hartstocht, schuld, hoogmoed en lust, waarom de romanticus zijn levenlang bidt.
Wit is voor de dichter de eeuwige droom van het loutere, volkomen schaduwlooze geluk, en het witte vers is het vliegtuig dat hem naar die blinkende poolstreek van het bestaan moet voeren. Daarom is de titel Paradise regained, die men te weinig karakteristiek voor zijn bundel heeft genoemd, niettemin volkomen verantwoord: die titel is geen karakteristiek, maar een manifest, een leuze, een onverhoedsche vuurpijl eer dan een vreugdesignaal. Het verband, dat in Marsmans leven, in die vorm van leven welke zijn poëzie is, bestaat tusschen die witte droom en de vrouw, blijkt opnieuw uit de titel van zijn nieuwe bundel: Witte Vrouwen.
Witte Vrouwen is een prachtig boek, ook uitwendig. Men moet er de dichter geen verwijt van maken, dat het maar zoo weinig verzen bevat: vroeger verschenen er zware bundels, waarin een