De stem van het gezond verstand
IN ‘Haarlem's Dagblad’ vinden wij, van de hand des hoofdredacteurs, den heer Robert Peereboom, de navolgende ontboezeming over poëzie, naar aanleiding van een lezing door Beversluis gehouden. Zonder het ééns te zijn met deze wel wat al te simplistische beschouwingswijze van het ingewikkelde probleem der ‘verstaanbaarheid’, nemen wij dit stukje toch met genoegen over, omdat daarin, op duidelijke en rustige wijze, de verhouding van het Gezond Verstand tegenover de nieuwe poëzie wordt geschilderd. Men ziet wat er in die verhouding voor menschelijks en sympathieks is, maar ook duidelijk hoezeer dat Gezond Verstand, in zake het oordeel over de schoonheid, te kort schiet. Het is een prettig, leerzaam stukje. Hier volgt het in extenso:
Martien Beversluis heeft Maandagavond voor den Heemsteedschen Kunstkring gesproken over het genieten van poëzie, en daarbij getracht een verklaring te vinden voor het feit, dat nog maar zoo'n heel klein deel van het publiek belang stelt in dichtkunst. De meeste menschen weten er niet veel meer dan de namen van enkele dichters van vroeger; de namen der tegenwoordige dichters kent men nauwelijks.
Nu erkent Beversluis, dat de schuld zoowel bij de dichters zelf, als bij ‘het publiek’ ligt. Het publiek leeft te gejaagd en heeft geen tijd voor het diepe denken, dat de dichtkunst vraagt. De dichters, vooral sinds de periode 1870-1900, bezingen alleen hun eigen leven, hun eigen liefde en hoop. Als zij de belangstelling van het publiek willen hebben moeten zij weer terug naar de breede gemeenschap. De dichter moet het gansche leven willen geven.
Zoo spreekt Beversluis, en wie zijn woorden gehoord hebben en ze vandaag lezen, zullen beamen, dat de dichtkunst een machtigen opbloei zal beleven en een veel grooter en nobeler invloed uitoefenen, als het besef der werkelijkheid dat hij tot uiting brengt tot een algemeene strooming onder de jonge dichters van dezen tijd wordt. Hetgeen een moeilijk proces is, dat zich niet zonder schokken zal kunnen ontwikkelen, en dat ongetwijfeld velen hun dichterschap zal ontrooven, omdat zij zich, in den maalstroom des modernen levens, op het getij van het goedkoope succes zullen laten meevoeren. Anderen zullen evenwel zichzelf blijven, en zichzelf daarbij opvoeren tot grooter schepping en breeder visie.
Naar mijn meening wordt ‘het publiek’ - waarmee ik bedoel dat groote gedeelte, dat de dichter Martien Beversluis zou willen bereiken als hij zich soms afvraagt ‘waarvoor hij werkt’, en zich ‘een balling’ voelt - wel het meest afgeschrikt van vele dichters doordat het hen niet begrijpt. Zelfs als het zich tot het diepe doordenken dwingt, dat Beversluis eischt, begrijpt het deze dichters nog niet. Het staat te ver van hun gedachtensfeer, van hun intellectueele côterie. Dit blijkt onherroepelijk als de eenvoudige mensch, die geen bijzonderen letterkundigen aanleg heeft en wiens levenstaak hem slechts weinig tijd overlaat om het schoone in dichtkunst en proza te zoeken en te genieten, zijn tekortkomingen tracht te niet te doen door de critische beschouwingen der dichtersbent te lezen. Hij werpt zich met moed op hun tijdschriften - die tijdschriften die slechts weinige honderden vaste lezers tellen, en die overigens een ondefiniëerbaar nomadenbestaan in leesportefeuilles leiden. Hij concentreert zijn wil en zijn gedachten op een artikel van een dichter over een anderen dichter, en weldra duizelt het hem. Hij geeft het op, beproeft het opnieuw met een algemeene beschouwing over Nederlandsche litteratuur, en leest een zin zooals bijvoorbeeld deze: ‘Kleine volken met een grooten expansie-drang, waarvan kolonisatietalent een der banaalste uitingen is, benarde volken, zonder ruimte-bewusteijn, zooals Frobenius het teekenend zegt, vinden nooit tijd tot stille zelfbespiegeling waaruit een litteratuur geboren wordt, die hetzij poëtisch hetzij filosofisch georiënteerd, een lange pauze maakt bij de idealen, alvorens zich uitsluitend met feitelijkheden te occupeeren.’
Dit is een zin uit een artikel van Lou Lichtveld. Er zouden nog veel erger voorbeelden van anderen aan te halen zijn. Kan het Beversluis verwonderen, dat den eenvoudigen lezer deze beschouwings-trant te machtig is? Kan het hem verbazen, dat zij hem irriteert bovendien? ... en niet alleen met de irritatie die ieder weetgierig mensch voelt als hij iets leest dat hij niet begrijpt, maar bovendien met het zeer ergerende besef, dat deze schrijvers niet door hem begrepen willen worden, dat het hen althans koud laat, dat zij er nimmer eenige moeite voor doen? Dat zij van hèm, wederkeerig, niets begrijpen, en dat zij alleen geleden hebben met zichzelf, maar niet met anderen?
Het publiek, dat Beversluis zou willen bereiken, heeft een Adama van Scheltema bewonderd. Tienduizenden hebben van zijn nobelen eenvoud genoten. Van hem stonden zij niet ver af. Zijn werk is helder, volmaakt pretentieloos, en toch is het de poëzie van een groot dichter. Er zijn vele anderen, even hoog begaafd - sommigen hooger begaafd - dan Scheltema - van wie het publiek geen regel kent. Het begrijpt hem eenvoudig niet. Het heeft het gevoel dat zij behooren tot een kleine bent, een select gezelschapje, een côterie,