lees - in éénzelfde nummer van D.G.W. de heeren Greshoff en Ritter, den eerste in de onsympathieke rol van mopperaar, waarin hij, sedert eenigen tijd, zich schijnt te vermeien, de tweede in de sympathieke rol van herdenker, i.c. van den onlangs overleden heer Just Havelaar.
De heer Greshoff moppert over de onvoldoende vertegenwoordiging der Nederl. letteren te Parijs door Mevrouw Van Ammers-Küller. Hij acht die dame ongeschikt om de Nederl. letteren, daar of elders, te vertegenwoordigen; hij vindt haar talenten daarvoor te middelmatig, en kortom, haar bevoegdheid alleszins betwijfelbaar; hij karakteriseert haar, in het vuur van zijn boutade, aldus: ‘Een nette, banale burgerdame - litterair gesproken - die een beetje slonzig maar niet geheel onhandig met de pen omgaat.’
En deze formule lijkt mij, eerlijk gezegd, treffend juist. Het is één van die formules, wil mij voorkomen, die een groote bladzijde kritiek overbodig maken, en, als men naar het tempo van sommige critici ziet, zelfs een tiental bladzijden. Het is, voor zoover ik weet, precies en volledig wat de bloem van de Nederlandsche lezende natie en van de Nederlandsche schrijvende dito over de schrijfster van De Opstandigen denkt. De heer Greshoff, schrijver van boutades, heeft dus zóó maar, langs zijn neus weg, aan het door hem verachte publiek een groote, een uit het hoofd te leeren waarheid verkondigd. Zoo althans komt het mij voor. Ik zou nu, mede tot leering van dit publiek, van u willen vernemen, wat u - zelfs publiekelijk - van deze aangelegenheid denkt.
In het In Memoriam van den heer Just Havelaar door den heer Ritter, daarentegen, lees ik, terwijl het onmiskenbaar 's heeren Ritters bedoeling is, den heer Havelaar met voegzame litteraire vriendelijkheid en soortgelijke achting te herdenken, de volgende karakteriseering:
‘Hij [Havelaar] vertegenwoordigde het zoeken en tasten naar nieuwe zekerheden van heel onze intellectueele en half-intellectueele burgerij, die geenerlei systematisch houvast vond na Bolland's dood.’ Waaruit ik versta - en ik verzoek u weer mij, uithoofde uwer bevoegdheid, terecht te wijzen indien ik mij mocht hebben vergist:
‘Hij was een uitnemend (immers: representatief) specimen van de kleurlooze goêgemeente die altijd kauwen moet op de waarheden welke een ander vindt, en die ophoudt met denken en verslagen in het rond loopt, zoodra degeen die voor hen dacht, de betrouwbare fournisseur van hun waarheden, het denkend hoofd heeft neergelegd.’
Ik versta er dàt uit; maar, bedenkend, dat voor den heer Ritter en mij de beteekenis van sommige woorden gansch anders kan zijn, lees ik het artikel over, en stuit nu ,voor de tweede maal, op deze passage over ‘twee feiten die [den heer Ritter] ontstelden: de kritiek van Bloem, en ... [u gelieve te letten op die puntjes, die het adembeklemmende moeten weergeven van de constateering], kort daarna: Havelaars dood.’
Een insinuatie dus, maar die door den heer Ritter, gegeven de ernst van het oogenblik, zonder schroom wordt uitgewerkt. Hij vervolgt:
‘Dat Bloem zijn ponjaard dreef in Havelaar's hart, het getuigt voor Havelaar's invloed en beteekenis. Alleen een leider, [enz.] wettigt den strijd en den smaad van zulk een aanval. En nu is Havelaar ineengezonken, met een bloedende wonde, hij, de zachte, [enz.] hij is geveld, in een overval, die zijn verzwakkende krachten niet meer konden pareeren.’
In dezen zin wordt, ook als men (zooals ik) geneigd is, den ponjaard van Bloem en zelfs het hart van Havelaar figuurlijk op te vatten, ten slotte niets meer of minder verkondigd dan dat de heer Bloem - zij het met een figuurlijke ponjaard - den heer Havelaar - zij het figuurlijk bloedend uit zijn wonde - toch lijflijk heeft vermoord. En deze onjuistheid, dit geniepige overloopen van een onsmakelijke insinuatie tot een melodramatisch beeld en van een melodramatisch beeld tot een sinistere onwaarheid, dit, Weledelzeergeleerde Heer, is volgens mij òf ignobel òf stompzinnig, en stempelt een criticus tot hoogst onbetrouwbaar of tot hoogst onbevoegd. Ik verzoek u wederom, uithoofde van (zie boven), mij in deze netelige aangelegenheid, die mij van het publieke nut van boutaden-schrijvers dreigt te overtuigen en van de - zelfs publieke - minderwaardigheid van uitnemende bulletin-schrijvers, mij in deze pijnlijke ure, zegge ik, te willen sterken door een publiek woord van particuliere voorlichting.
Geloof mij, Weledelzeergeleerde Heer, tot wederdienst bereid, uw
E. DU PERRON